MAANDAG 2 NOVEMBER 1931. 393 De heer Knuttel vindt dan de berekening van den heer Splinter eenigszins belachelijk. De heer Splinter rekent dus voor de plannen van de uit te noodigen architecten, die dan zoo definitief moeten zijn, dat men ze onmiddellijk kan uit voeren, maar 1 of 2 maanden langer dan voor sprekers ideeënprijsvraag; dat is toch geen verhouding. En dan rekent de Wethouder, dat na die ideeënprijsvraag nog een jaar zal voorbijgaan voor de definitieve plannen, terwijl de architecten, die het College uitnoodigt, binnen 7 maanden een definitief plan klaar zullen hebben. Aldus rekent men tenminste 7 maanden te ongunstig voor sprekers plan. Dan is volgens den Wethouder een nadeel, dat er bij het ontwerpen geen contact is tusschen het College, de jury en de ontwerpers; dat bezwaar weegt bij een ideeënprijsvraag juist geringer, omdat bij het definitieve ontwerp dat contact hersteld kan worden. Aan een ideeënprijsvraag wil spreker niet zoo uitdrukkelijk vasthouden; spreker heeft dat denkbeeld geopperd, omdat in het algemeen in de bouwkundige wereld men van meening is, dat bij een open prijsvraag, waarbij als het ware definitieve projecten worden ingeleverd, buitengewoon veel arbeid en kosten, voor teekeningen, enz., onnoodig worden verspild; bij een ideeënprijsvraag is die arbeid veel geringer; een architect zal voor een definitief ontwerp een geheel teekenbureau aan het werk zetten, terwijl hij de teekeningen voor een ideeën prijsvraag in zijn vrijen tijd kan maken; pas later, bij de uitwerking, komt het teekenbureau in actie. Daarom is in het algemeen een ideeënprijsvraag wenschelijker. In dezen tijd is er voor de architecten niet veel te doen; dezen hebben veel vrijen tijd en daardoor zal dit minder zwaar wegen dan anders. Sprekers denkbeeld wordt in hooge mate gesteund door de adviezen van verschillende architecten, voorkomende in het Bouwkundig Weekblad van 29 November 1930. De heer Feenstra zegt O.v.: ïHet groote nadeel hiervan is (n.l. van de meervoudige op drachten), dat de commissie die bij de uitnoodigingen adviseert, in het algemeen bekende namen naar voren brengt, wat gezien haar verantwoording wel is te billijken, maar practisch als gevolg heeft, dat provinciale architecten en jongere krachten vrijwel altijd worden uitgesloten. »Ik acht dit laatste voor de ontwikkeling van de bouwkunst een zoo overwegend nadeel, dat ik meen, dat voor alles het systeem prijsvraag dient te worden behouden, mits ontdaan van overtolligheden en gewijzigd als hierboven aangegeven." De heer Ir. G. Friedhofï zegt: »Prijsvragen leenen zich m. i. bijzonder voor die gevallen waar de opdrachtgevers oneenig zijn omtrent de keuze van een bouwmeester of hun keuze uit andere redenen niet kunnen bepalen en ten tweede voor moeilijk op te lossen problemen." Daaronder mag het stadhuis te Leiden wel degelijk gerang schikt worden! Als afschrikwekkend voorbeeld wordt geciteerd een bericht omtrent den bouw van een raadhuis te Bloemendaal: »Voor een nieuw raadhuis te Bloemendaal. »Het vorig jaar heeft bet gemeentebestuur van Bloemendaal aan een zevental architecten verzocht elk een ontwerp te willen maken voor den bouw van een nieuw raadhuis aan den Zeeweg. »Een deskundige jury werd benoemd om het werk te beoor- deelen, terwijl het in de bedoeling lag de projecten te expo- seeren en daaruit een keuze te doen. De raad stond voor een en ander een crediet van 21.000 toe, daar elk der ontwerpers een honorarium van 3.0U0 ontving. Enkele weken geleden zijn de plannen ingezonden. Naar wij vernemen hebben zij op het gemeentebestuur een minder gunstigen indruk gemaakt, zoodat het uitgesloten moet worden geacht dat een der in zenders een definitieve opdracht zal krijgen. Waarschijnlijk zullen de ontwerpen zelfs niet worden tentoongesteld." Architect van Laren zegt: »Het komt mij van belang voor allereerst na te gaan hoe de meervoudige opdracht ontstaat. »In den regel, door het opmaken van een voordracht welke, indien deze uitgaat van den B. N. A., door een daartoe aan gewezen, zich regelmatig in samenstelling wijzigende commissie, wordt opgemaakt, dan wel, zooals in een recent geval blijkt te hebben plaats gevonden, op advies yan daartoe aangezochten, derden. Het behoeft geen nader betoog, dat hierin een zeker gevaar schuilt. Een gevaar bedoeld in dien zin, dat de meest genialen onder de collega's zullen worden gepasseerd. Immers hoe kan men de juiste »keuze" doen, alzoo de juiste en meest gerechtvaardigde voordracht opmaken, wanneer men niet in alle opzichten weet, wie onder de architecten inderdaad als de bekwaamsten moeten worden gerekend?" De heer van Moorsel zegt: »Speciaal wijs ik hier op het artikel van van denPauwert in het Bouwkundig Weekblad van 1 Nov. j.l. Wat de schrijver noemt, de sprongsgewijze ontwikkeling der architectuur, die grootendeels op het prijsvraagsysteem steunde, is bij meer voudige opdracht als tot nu toe gevolgd, uitgesloten. Onbe kende jongeren komen niet in de gelegenheid. De praktijk bracht ons een eentonige lijst van uitverkoren namen." Bovenbedoeld artikel vermeldde, dat bij de in 19171918 gehouden prijsvraag voor een nieuw gebouw voor de Rijks- Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam uitstekende ontwerpen zijn naar voren gekomen van personen, van wie men die niet verwachtte. Dit was de algemeene kant der zaak, maar er is ook nog een bijzondere aan, n.l. wat betreft dit gebouw te Leiden. Het College komt op een lichtvaardige manier tenslotte tot de conclusie, dat de meerderheid van den Raad nu achter het voorstel-Wilmer, Wilbrink en Huurman staat. Dezen ver tegenwoordigen wel de di ie partijen, die samen hier de meerder heid vormen, maar spreker is bekend, dat de heer Splinter, die tot een dier partijen behoort, het er niet mede eens is en dat hetzelfde geldt voor den heer de Reede. Hoe de meerder heid van den Raad staat tegenover het voorstel van den heer Wilmer c. s., staat nog geenszins vast, maar, voorzoover men stemmen in dien geest heeft kunnen hooren, is de bedoeling, welke achter dat idee van deze nieuwe opdracht zit, geen andere dan dat men moet krijgen een tam stadhuisje. Bij een vorige gelegenheid heeft de Voorzitter gesproken van een confectie- stadhuis. Als het gaat zooals nu, krijgt men volgens dit voor stel van Burgemeester en Wethouders een confectie-stadhuis, waaraan niemand aansloot kan nemen, omdat het te modern is, en waarvan niet kan worden gezegd, dat het minder goed aansluit aan de schitterende perceelen van de Faam en dergelijke. Aan die monsterwinkelhuizen zal het moeten aan sluiten. Er zijn reeds stemmen in dien geest gehoord. Een aantal Raadsleden hebben het niet zoo direct gezegd, maar enkele heeren hebben zich toch in hun naïviteit duidelijk in dien zin uitgesproken, o. a. de heer Bergers, die een snoesje van een stadhuisje wil maken, een namaak van het oude, met een aardig torentje en de heer Wilbrink, die heeft gezegd, dat de meerderheid van de Leidenaars het stadhuis van Dudok niet wenscht die kubussen hebben zoo'n slechten naam en dat er een stadhuis moet komen, waarmede iedereen vrede kan hebben. Spreker maakt zich geen illusies omtrent zijn voorstel. Hij gelooft niet, dat het gesteund zal worden, maar, al zou dat wel gebeuren, dan nog zou er geen goed stadhuis komen. Van de ingekomen ontwerpen zou dan zeker een van de slechtsten genomen worden. Spreker meent, dat de aanneming van zijn voorstel de op lossing slechts enkele maanden, drie of vier, langer op zich zou doen wachten, maar indien in deze crisis van het kapi talisme de zaak nog wat kon worden aangehouden, zou dit hem aangenaam zijn, want de eischen, welke in latere tijden zullen worden gesteld aan een gebouw, dat als een middel punt van bestuursgebouwen is te beschouwen, zijn geheel anders dan die, welke thans aan een dergelijk gebouw worden gesteld. De heer Splinter voegt spreker toe, dat, als hij een sovjet paleis wilde bouwen, dit toch ook een mooi gebouw zou moeten worden. Spreker antwoordt, dat een stadhuis daar voor niet zonder groote veranderingen te gebruiken zou zijn. Er moet zoo goed mogelijk worden gebouwd, alibans iets, dat van dezen tijd is, maar men gaat nu den kant uit van iets, dat geheel in strijd is met dezen tijd. Tenslotte wil spreker zeggen, dat bij overtuigd is, dat het feit, dat bij vele Raadsleden, die den heer Wilmer, een van de onderteekenaren van het voorstel, nastaan, de meening heerscht, dat een Katholieke architect een kansje moet heb ben, in deze zaak een zeer groote rol speelt. Om deze twee redenen, omdat speciaal een drijven bestaat om aan een Katholieken architect een kans te heven, en omdat het streven bestaat om een tam stadhuis te krijgen, ziet spreker in dit voorstel tot een meervoudige opdracht een groot gevaar. Wil men, dat spreker van zijn ideeënprijsvraag een recht- streeksche piijsvraag maakt of een prijsvraag, waarbij enkele architecten extra kunnen worden uitgenoodigd, dan heeft hij daar niets tegen, maar met bet voorstel van Burgemeester en Wethouders kan hij niet meegaan. De Voorzitter deelt mede, dat twee voorstellen zijn in gediend: een, door den heer Bosman, luidende als volgt: »Het College van Burgemeester en Wethouders benoeme uit den Raad een commissie van 5 leden, welke enkel tot taak zal hebben, te trachten, binnen 3 maanden, een terrein aan te wijzen, beter dan het terrein aan de Breestraat, geschikt, om er een nieuw stadhuis te bouwen" en een, door de heeren van Eek, Schüller en Groeneveld, luidende als volgt: »Ondergeteekenden stellen voor om voorstel 247 sub b van Burgemeester en Wethouders aldus te wijzigen: Burgemeester en Wethouders verzoeken 1®. na ingewonnen advies van de Commissie van Fabricage in overleg te treden met den heer Dudok over wijziging van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 9