MAANDAG 2 NOVEMBER 1931. 391 Spreker is overtuigd, dat de Raad verstandig zal doen door het voorstel van Burgemeester en Wethouders te aan vaarden, omdat daardoor zal worden getracht een stap nader te komen tot de oplossing van het vraagstuk en het College dan verder zal kunnen werken ter tenuitvoerlegging van den wensch van den Raad. De heer van Eck is het met Burgemeester en Wethouders, voor zoover hun gevoelen door den heer Splinter is verdedigd, absoluut oneens, dat de financieele zijde van het vraagstuk op den achtergrond moet blijven. De sociaal-democraten hebben van den beginne at aan het standpunt ingenomen, dat er een goed stadhuis moet komen en dat zij, indien daarvoor een bedrag van 1£ millioen noodig is, dat geld willen voteeren, maar dat zij niet bereid zijn gelden uit te geven, welke niet strikt noodig zijn. Burgemeester en Wethouders verwijten den sociaal-democraten zoo dikwijls, dat dezen zoo lichtvaardig over de financieele zijde van de verschillende voorstellen heen- loopen, maar waar het over zulke groote bedragen loopt als hier het geval is, gevoelen spreker en de zijnen hun verant woordelijkheid zeer. Er kan worden gezegd, dat een raadhuis voor eeuwen wordt gebouwd spreker hoopt, dat dit in dit geval zoo zal wezen maar dit neemt niet weg, dat, wanneer een half millioen of een millioen meer wordt uitgegeven, daardoor blijvend een groote last op het tegenwoordig geslacht wordt gelegd. Als spreker het verschil op een half millioen raamt, is dat waarlijk niet te hoog. De heer Splinter heeft het verschil willen wegcijferen door uitzicht te openen op Provincialen- of Rijkssteun, maar er is geen steun van die zijde toegezegd. Alleen heeft de Minister van Onderwijs niet de Minister van Financiën zich bereid verklaard het be vorderen van de toekenning van Rijkssteun in overweging te nemen en de onderstelling uitgesproken, dat ook de Provinciale Staten de verleening van een provinciaal subsidie in overweging zouden willen nemen. Men voegt spreker toe: U vergeet AmicitiaZeker, dat kan eenig verschil geven; maar spreker houdt staande, dat het plan-Lammermarkt een aanzienlijk bedrag goedkooper is dan het plan-Breestraat. Niemand zal dat tegenspreken. De heer Splinter zegt, dat ook niet te hebben gedaan. De heer van Eck doet opmerken, dat de heer Splinter en het geheele College er overheen zijn geloopen en dat de Wethouder van Financiën er geen woord over gezegd heeft. De heer Goslinga zegt, dat de heer van Eck heeft beloofd het hem bij de begrooting te zullen inpeperen. De heer van Eck acht het beter te voorkomen, dat het ingepeperd moet worden. De heer Goslinga kan dat bereiken door te zeggen, dat hij het beter vindt, dat met financieele bezwaren rekening wordt gehouden. Men moet toch bedenken dat, als het geld wordt uitgegeven, het moet worden opgebracht, dat rente en aflossing moeten worden betaald en dat voortdurend een groote rentelast op de ingezetenen blijft rusten. Bij de interpellatie van den heer de Reede zal wellicht de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten ter sprake komen. Het is een zaak van buiten gewoon groot belang en spreker ziet niet in, dat, wanneer een vrij geschikt terrein gekozen wordt, niet kan worden gewacht, totdat de omgeving zich er bij aanpast. Bij de behandeling van het voorstel van sprekers fractie heeft spreker zich er in hooge mate aan geërgerd, dat de finan cieele zijde werd beschouwd als een zaak van geen beteekenis. Spreker heeft Burgemeester en Wethouders en den Raad tezamen beschuldigd van het voeren van een slingerpolitiek en het College in het bijzonder van het niet geven van een vaste leiding. Nu werpt de heer Splinter spreker tegen, dat de sociaal-democraten daarvan de schuld dragen. De heer Splinter zegt, dat dit toch juist is en dat de sociaal democraten beter hadden gedaan aan hun voorstel vast te houden. De heer van Eck antwoordt, dat zij dat niet konden doen. In het stadhuisvraagstuk zijn Burgemeester en Wethouders en de sociaal democraten van den aanvang af bondgenooten geweest, omdat zij het met elkander eens waren. De eerste Raadsbesluiten zijn dan ook vooral door den steun van de sociaal-democraten genomen, maar op een gegeven oogenblik hebben Burgemeester en Wethouders hun eigen plan in den steek gelaten en toen is van zelf de verwijdering gekomen. Op 10 December 1929 is besloten den heer Dudok uit te noodigen twee plannen te ontwerpen, een met en een zonder behoud van den ouden gevel, voor het eerste plan aan te wijzen het terrein van het oude stadhuis en in de tweede plaats van advies te dienen omtrent een tweede terrein. De sociaal-democraten hebben met Burgemeester en Wethouders daarvoor met kracht gestreden. Het College heeft zijn voorstel zeer vastberaden en op voortreffelijke wijze verdedigd, maar op 7 Juli 1930 is besloten dat voorstel tijdelijk ter zijde te stellen en daarmede is de toestand van onbeslistheid ingetreden. Eerst leek het, dat het voorstel van Burgemeester en Wet houders zou worden verworpen; in het begin was de meerder heid van den Raad het er niet mede eens en Burgemeester en Wethouders hebben op tactische wijze moeten manoeu vreeren, zoodat tenslotte de meerderheid zich er vóór ver klaarde. Men kreeg daardoor een vaste beslissing, waaraan men zich kon vasthouden. Daarna heeft de rechterzijde, vertegenwoordigd door de heeren Wilbrink, Wilmer en van Es, voorgesteld dat na langdurige discussie en zooveel moeite genomen besluit nu maar tijdelijk op zijde te zetten; toen is dat tijdelijke bond genootschap tusschen het College en de sociaal-democraten verbroken; later zijn de sociaal-democraten met hun plan gekomen. Nu acht spreker het onbillijk om den heer Schüller te verwijten, dat hij niet in een oogenblik een voorstel uit den grond kan stampen. Het College kan de hulp inroepen van alle deskundigen waar het over beschikken wil en is veel gauwer in staat een goed voorstel te maken dan een Raadslid, al is dat, zooals de heer Schüller, een kundig lid van Fabricage. De heer Splinter zegt, dat de heer Schüller ook deskundigen heeft. Zeker, maar hij is afhankelijk van hun welwillendheid. Het maakt een heel groot verschil of men moet afwachten, of die personen daarvoor tijd hebben, dan wel of men, zooals Burgemeester en Wethouders, opdracht kan geven aan ambte naren om te zijner tijd die plannen klaar te maken. Dat verwijt acht spreker dus in hooge mate onbillijk. De onvaste houding van het College wordt door dit voor stel wel zeer geteekend; immers, niet alleen is tijdelijk op zijde gezet de mogelijkheid om een ander terrein te kiezen dan de Breestraat, maar feitelijk wordt hier ook ingeslikt het eenmaal genomen besluit tot enkelvoudige opdracht. Nu zegt de Voorzitter: men moet daaruit niet opmaken, dat Burgemeester en Wethouders voorstanders zijn van meer voudige opdracht. Dat is toch de houding van een College dat zegt: ik heb al mijn macht verloren en al mijn prestige; er is nog geen besluit genomen, maar wij vermoeden dat de meerderheid van den Raad voor meervoudige opdracht zal zijn; wij weten zelf nog niet of wij voor of tegen zijn, maar daarin schikken wij ons maar. Dat is toch volkomen de houding van een College, dat de leiding van zaken uit handen heeft gegeven; het gaat op den loop, niet voor een be>luit van den Raad, waarin het zich natuurlijk moet schikken, maar voor de mogelijkheid en waarschijnlijkheid, dat de Raad een dergelijk besluit zou nemen; dat is toch het sterkste bewijs van een onvaste lijn, van een totaal gebrek aan leiding en dat van een College dat er, terecht, altijd op uit is zijn voorstellen met hand en tand te verdedigen en door den Raad te doen aannemen. Tot op zekere hoogte waardeert spreker dat; hij verdedigt een goed voorstel ook zoo lang mogelijk, maar hier is, hetgeen volkomen wordt bevestigd en toegegeven door de houding van bet College hier en door de woorden van den Voorzitter, de leiding uit handen gegeven, en is, in afwachting van het door den Raad te nemen besluit, gezegd mogelijk of waarschijnlijk zal dat besluit vallen en nu gaan wij maar onmiddellijk op den loop; misschien zal later blijken, dat wij het er niet mee eens zijn. Als de Raad eenmaal een besluit genomen heelt, zal het toch heel weinig geven of het College zegt, dat het er eigenlijk niet voor is. Spreker kan bet alleen hierdoor verklaren, dat op het oogenblik in het College zelf inwendig de grootst mogelijke verwarring heerscht; men kan niet alles bewijzen, maar dat de Raad zoo lang zonder behoorlijke leiding heeft gezeten, vloeit hieruit voort, dat Burgemeester en Wethouders innerlijk het ook niet met elkaar eens waren. Maar wat de Voorzitter gezegd heeft spant toch wel de kroon. Wat den ouden gevel betreft, het is niet te ontkennen, dat in het begin in Leiden een groote neiging bestond om het raadhuis weer op te bouwen met behoud van den ouden gevel; spreker was daarvan ook een voorstander; dat is niet zoo vreemd; spreker is niet de eenige in dat opzicht, want wanneer in de Provinciale Staten van Zuid-Holland voor stellen aan de orde komen om oude monumentale gebouwen, meestal kerken, maar ook raadhuizen, die in vervallen toe stand verkeeren, te restaureeren, dan maakt geen van sprekers partijgenooten daartegen bezwaar. Als het er dus over gaat, een ouden gevel te behouden, dan gevoelt spreker daar ook veel voor, want nieuwe kan men nog veel bouwen, maar het oude is, als men het eenmaal verloren laat gaan, voor goed verloren. Daarna, toen men wat nuchterder over de zaak begon te denken, zijn echter twee zaken op den voorgrond getreden. Allereerst de vraag, of de Breestraat een geschikt terrein is voor den bouw van het raadhuis en in de tueede plaats of die gevel nog opgebouwd kan worden. Spreker wil

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 7