MAANDAG 2 NOVEMBER 1931. 389 nu nog lang over het terrein aan de Breestraat praat, de geest in den Raad is wol, dat dit terrein voor het nieuwe Raadhuis bestemd moet worden. Bij het plan-Lammermarkt is volgens den heer van Eek op een groote reserve gerekend, maar dat is ook bij het plan-Dudok het geval; de eerstkomende jaren zal men er geen gebrek aan ruimte hebben, d. w. z. volgens het plan zelf, dus nog zonder uitbreiding. De heer Donders vroeg in de opdracht supplementair de mogelijkheid open te laten van uitbreiding tot aan de Xoorn- brugsteeg. In het voorstel van het College, staat: zoo noodig naar de zijde van de Xoornbrugsteeg uit te breiden. De bedoeling is echter om in het volgende voorstel van het College tot meervoudige opdracht meteen de juiste omgrenzing met de meerdere kosten aan te geven. Daarom is hier den vorigen keer ook maar vaag gesproken over uitbreiding tot aan de Kt ornbrugsteeg. Het is evenwel de bedoeling, precies aan te geven, of de Xoornbrugsteeg in het belang van het verkeer al dan niet verbreed zal moeten worden; dit zal gebeuren bij het volgende voorstel van het College, waarbij de meer voudige opdracht uitgewerkt zal worden; wanneer dan voor gesteld zal worden, het stadhuisterrein uit te breiden tot aan de Xoornbrugsteeg, dan zal het College dat ook met den heer Dudok bespreken en hem ook gaarne in de gelegenheid stellen om daarnaar eventueel zijn plan te wijzigen. Het College is met dit voorstel, dat afwijkt van het voor- stel-Wilmer, Huurman en Wilbrink om 4 redenen gekomen. Allereerst is, zooals zich laat aanzien, vrijwel de algemeene stemming in den Raad dat, als het stadhuis aan de Bree straat gebouwd wordt, dit zal zijn met behoud van den ouden gevel. Verder zou het terrein bij een nieuwen gevel belangrijk moeten worden uitgebreid, omdat dan de voor gevel teruggeplaatst zal moeten worden. Ook volgens andere architecten, bij wie spreker zijn licht opgestoken heelt, is het onmogelijk, een prachtigen, monumentalen gevel in de rooilijn te plaatsen. Men zou daar ter plaatse een verbreeding van de Breestraat moeten krijgen. Ook zou het doen vervaardigen van plannen zonder ouden gevel een niet onbelangriikeextra-uitgave meebrengen, waarvan men tevoren kan zeggen, dat zij nutteloos gedaan is. In de vierde plaats zou daarmede veel kostbare tijd gemoeid zijn, die eveneens als verloren is te beschouwen. Daarom is het College afgeweken van het voorstel-Wilmer c.s. Theoretisch is dat voorstel wel goed, maar practisch zou het nutteloos tyd en geld kosten. De oude gevel is een historisch monument; uit hetgeheele land zijn adressen gekomen van personen, o. a. van den heer Henri Polak, die den ouden gevel daar gaarne zouden terugzien. Onder de leden van de sociaal-democratische fractie zijn er ook, die gaarne den ouden gevel willen terugzien, b.v. de heer van Eek. De heer Bosman heeft gevraagd of de oude gevel wel te herstellen is, nu hij al twee jaren in den tegenwoordigen toestand verkeert. Het antwoord kan geruststellend zijn; spreker gelooft niet, dat de gevel in waarde is verminderd. Verder wees de heer Bosman er op, dat de heer Berlage en Dr. Pit voorstanders waren van het afbreken van den ouden gevel men citeert altijd wat ligt in den lijn van hetgeen men zelf gaarne wenschtmaar de heer Bosman ver geet, dat de tien architecten, die in die commissie zaten, vóór herstel van den ouden gevel waren en tot die conclusie zijn gekomen na een zeer deskundig onderzoek. Uit de teekening, behoorende bij het advies van de Commissie voor Monumentenzorg, kan men zien, wat van den ouden gevel nog bruikbaar is. Die bruikbaarheid is tevens bewezen door het feit, dat de heer Dudok in zijn plan het behoud van den ouden gevel heeft opgenomen. De heer Wilbrink kan haast niet gelooven, dat het mooi zal zijn, maar dat dit zal meevallen, is bewezen door het plan van den heer Dudok. Ook de Commissie voor Monumentenzorg schrijft het volgende: »Deze aesthetische en historische waarde kan de gevel behouden, ook al wordt hij gerestaureerd en terwille daarvan meenen zij moet ook het aesthetisch contrast worden aanvaard, dat zij wel niet ontkennen, maar dat zij allerminst beslissend vinden. Zij wezen erop, dat men nimmer heeft geschroomd bij oude gebouwen in later tijd nieuwe deelen te voegen in op dat oogenblik «modernen" trant, dat men gothische choren heeft aangebouwd bij romaansche kerken en renaissance- of barok-vergrootingen bij gothische stadhuizen, dat men herhaaldelijk ook voor middeleeuwsche kerken in de zestiende, de zeventiende en de achttiende eeuw «moderne" gevels heeft gezet en dat al zulke contrasten de gebouwen dikwijls boeiender maakten en ons in den regel niet treffen als leelijk of hinderlijk. Wanneer het Leidsche stadhuis niet verbrand was, zou de noodzakelijkheid het belangrijk te vergrooten, zich ongetwijfeld te eeniger tijd hebben voorgedaan en zeker zou geen «modern" architect dan hebben geaarzeld de opdracht tot het ontwerpen van deze vergrooting te aanvaarden. Toch zou een contrast dan evenmin te vermijden zijn en zou hij bovendien voor onvergelijkelijk moeilijker vraagstukken komen te staan dan thans, nu hij niet door een bestaande dispositie en alleen door een zeer bruikbare gevelindeeling gebonden is." Spreker gelooft dus niet dat, als de oude gevel weer wordt gebruikt, een modern stadhuis daarachter leelijk zal staan of, zooals hier is gezegd, den indruk zal maken er «aangeplakt" te zijn. Op de vraag van den heer Simonis, of niet met het Rijk is onderhandeld over een andere bestemming van het achter den gevel te plaatsen gebouw, antwoordt spreker, dat in den aanvang die gedachte weieens overwogen is, maar dat algemeen het gevoelen was, dat daardoor niet de ware oplos sing zou worden verkregen. De heer Verweij stelde de vraag of Burgemeester en Wet houders vóór den brand, toen er ook uitbreiding noodig was, alles hebben bekeken. Het College heeft dat inderdaad gedaan het was bezig een nieuwe Raadszaal te maken en, wanneer het inwendige van het stadhuis zou zijn veranderd, was de bedoeling op de Vischmarkt een gebouw op te trekken voor den gewonen dienst. Dit vraagstuk is dus tevoren onder oogen gezien. Zelfs een dag vóór den brand had spreker nog een onderhoud met de Maatschappij de Faam, om te trachten tot een ruiling te komen, waardoor de gemeente een betere gevelbreedte aan de Vischrnarkt zou krijgen. Indien er een referendum gehouden zou worden, over de vraag: Breestraat of Lammermarkt, dan zou dit voor de Breestraat zeer zeker een geweldig succes worden. Spreker hoopt, dat de Raad het voorstel van hot College zal aanvaar den en eindigt met hetgeen de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg in haar slotbeschouwing heeft gezegd: «Voor wat, met het interieur en den prachtigen ouden toren, verloren ging, kan Uwe Gemeente worden schadeloos gesteld door het nieuwe geheel, dat, ook voor zoover het van grooten eerbied voor het verleden getuigt, uitdrukking zal geven aan wat er leeft in onzen tijd, en dat aan de historische herinnering-zelve grooter geestelijke beteekenis zal ontleenen dan een volkomen nieuw gebouw bezitten kan." De Voorzitter zegt, dat het na de uitvoerige rede van den heer Splinter voor hem overbodig is geworden, vele dingen, die spreker anders misschien te berde zou brengen, nog te zeggen; de heer Splinter heeft, zooals gewoonlijk, alles zeer nauwkeurig onderzocht en geen puntje in deze discussie gelaten, zonder daarop zijn licht te werpen. Wanneer men 2 jaren met deze stadhuisquaestie rondloopt, vereischt het eenigen moed om telkens weer hierover zijn gedachten te bepalen en daarover weer opnieuw in den Raad te spreken. Één ding staat wel vast, n.l. dat het oplossen van een raadhuisvraagstuk is een zaak, die niet bepaaldelijk aan Gemeenteraden behoort te worden overgelaten; het behoort wel tot hun bevoegdheid, maar dat zij daartoe bijzonder geschikt zijn, zal niemand nu nog willen beweren. Er is veel critiek op het gedrag van het College uitgeoefend anderzijds echter heeft men van de bedoeling van het voorstel van het College in het algemeen niet den juisten indruk gekregen. Allereerst echter de volgende opmerking: Spreker acht de wijze, waarop critiek is geoefend, onrechtvaardig; dit is zeker niet gebeurd op een wijze, die er toe bijgedragen heeft de oplossing van een dergelijk moeilijk vraagstuk, als het maken van een plan voor het raadhuis is, te vergemakkelijken. Er zijn uitdrukkingen gebruikt, die ten eenenmale onverdiend zijn en ook al waren zij verdiend, dan nog zou het onverstandig zijn ze tegen het College te gebruiken, omdat men daardoor de sfeer en de geest van samenwerking totaal en geheel onnoodig verbittert. Dit is te betreuren en spreker kan zich niet voorstellen, dat hij, die dergelijke uitdrukkingen gebruikt, zichzelf voorstelt daarmede de zaak te dienen of iets nader tot een oplossing te brengen. Ongetwijfeld met eenig recht is in den Raad gezegd, dat het College in deze geen leiding heeft gegeven. Het is naar sprekers meening zeer terecht gezegd voor den tijd na 8 Juni, maar voor den tijd tot aan dien datum ontkent spreker ten sterkste, dat niet een volkomen duidelijke leiding is gegeven door het College en daaraan niet steeds is vastgehouden. Naar zijn oordeel is het votum van den Raad van 8 Juni, waarbij het voorstel van de leiders der drie rechtsche fracties aan Burgemeester en Wethouders werd opgedrongen voor het uitbrengen van praeadvies, een groote onvoorzichtigheid geweest, welke zich thans wreekt en in de toekomst nog meer zal wreken. Had men de commissie van beoordeeling aan Burgemeester en Wethouders gegund, dan was de Raad in staat geweest het plan van den heer Dudok af te handelen en was er voor den heer Groeneveld geen aanleiding geweest Burgemeester en Wethouders de levieten te lezen over hun

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 5