398 MAANDAG 2 NOVEMBER 1931. spreker, om zich te rehabiliteeren, niet anders doen dan voorlezen den brief, welken hij in de commissie-vergadering ter inzage heeft gegeven, en welke toen den Wethouder aanleiding gaf te verklaren, dat spreker dan inderdaad de schuldige niet was. De Wethouder voegt spreker toe, dat het daarover niet ging. Spreker houdt' vol, dat het daarover wel ging. Zoodra hij vernam, dat het voorstel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant was afgedrukt, heeft hij zich daarover beklaagd bij den plaatselijken correspondent van dat blad en toen heeft die journalist den volgenden brief gericht tot sprekers fractieleider: «Het is mij gebleken, dat het artikel voorkomende in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Dinsdagochtend 31 Maart in zake de door den vertegenwoordiger van Uw fractie in de vergadering der Commissie van Fabricage in te dienen nota over het stadhuisvraagstuk aanleiding is geworden, dat de Heer Schüller er van beticht wordt, mij in de gelegenheid gesteld te hebben, dit van mijn hand afkomstig artikel te hebben kunnen schrijven. »Hoewel een ontkenning zijnerzijds zoowel voor U als voor de leden Uwer fractie ongetwijfeld reeds voldoende zal zijn geweest, stel ik er toch prijs op U schriftelijk te verklaren, dat de heer Schïiller mij het stuk in kwestie noch ter hand heeft gesteld, noch inzage ervan heeft verleend, noch op welke wijze dan ook het heeft mogelijk gemaakt, dat ik het artikel in kwestie naar mijn redactie ter plaatsing in de N. R.C. en het Vaderland gezonden heb. «Alhoewel mij verheugend over de aandacht, die dit artikel blijkbaar heeft getrokken, spijt het mij, oat men den heer Schüller hierdoor onaangenaam is geweest." Spreker herhaalt, dat het van den Wethouder onbehoorlijk is, dat hij in het openbaar op deze zaak is teruggekomen en tegen beter weten in tracht bij het publiek de meening te doen postvatten, dat spreker toch de schuldige is geweest. Dat is voor een Wethouder van Leiden een onbehoorlijke daad. Volgens den heer Splinter is het geen gewoonte, der gelijke voorstellen als dat van spreker openbaar te maken; daarom is er vertrouwelijk op gezet: vroeger is de heer Parmentier er ook al over gevallen, maar toen hij er mee in kennis werd gesteld, dat niet de sociaal-democraten, maar Burgemeester en Wethouders het er op hadden gezet, was hij ook zoo onbehoorlijk om een dergelijke uitdrukking als hij bezigde tegen de sociaal-democraten niet terug te nemen. Volgens den Wethouder is het geen gew< onte, vertrouwelijke rapporten van hoofdambtenaren af te drukken en daarom was sprekers voorstel van 3 Juni j.l., althans in het openbaar, niet aan de Raadsleden toegezonden. Maar hoe kan het College dat heden hier verklaren, terwijl in het voorstel van het College van 12 Mei 1931 vrijwel het geheele rapport van den Directeur van Gemeentewerken afgedrukt is, waarbij zelfs diens naam genoemd wordt? Tusschen die twee gevallen is toch geen verschil. Ook is in Ing. St. No. 120 van 1930 het rapport van den heer Dudok tegen het plan-Lammer markt opgenomen en spreker begrijpt dus niet, hoe het College kan volhouden, dat het niet de gewoonte is rapporten af te drukken in officieele stukken. De meer ingewijde Raads leden weten, dat vrijwel altijd de voorstellen van het College zuivere copieën zijn van de rapporten van de desbetreffende hooiden van dienst. Sprekers voorstel is dan ook niet afge drukt, niet omdat vertrouwelijke rapporten nooit worden gepubliceerd, maar omdat het tegen de sociaal-democraten gaat en men hun voorstel niet behoorlijk recht wilde doen wedervaren. Spreker heeft ook herhaaldelijk in de Commissie gevraagd om de taxatie, niet van het geheel, maar van de verschillende perceelen afzonderlijk; het College antwoordde echter, daar tegen bezwaar te hebben. Wanneer de Raadsleden een advies moeten verstrekken of een beslissing nemen over een voorstel van het College, dan moeten hun te allen tijde alle gegevens ten dienste staan, noodig voor een behoorlijke werkmethode van den Raad. Deze perceelen zijn natuurlijk stuk voor stuk getaxeerd; men weet dus precies hoeveel elk kost. Waarom mag de Raad dat niet weten? Waarom heeft het College er zelfs niet toe kunnen overgaan om dit ter inzage te leggen in de Leeskamer? Spreker zegt dat hierom, omdat dit geluid meermalen in den Raad naar voren is gekomen. Sprekers fractie heeft den indruk gekregen, dat men al wat buiten het Breestraat-plan lag, wat de taxatie betreft, opzettelijk hoog heeft opgevoerd en de taxatie ten aanzien van de Breestraat meer aan den lagen kant heeft gehouden. Als men weet welke onteigeningen zouden moeten plaats hebbenen welke verdere kosten gemaakt zouden moeten worden om de Lammermarkt voor den stadhuisbouw geschikt te makenen dan in oogenschouw neemt de taxatie, welke Burgemeester en Wethouders aan den Raad hebben voorgelegd, dan kan men niet ontkomen aan den indruk, dat de taxaties voor de plaatsen, waar het College het stadhuis liever niet wil hebben, zoo hoog mogelijk zijn opgevoerd. Wat de kwestie van de meervoudige opdracht betreft, heb ben Burgemeester en Wethouders hedenmiddag op een posi tieve vraag van den heer Wilmer geantwoord, dat zij nog niet weten, hoe hun toekomstig voorstel zal luiden, of daarin een enkelvoudige dan wel een meervoudige opdracht zal zijn vervat. Spreker heeft dat nog eens gevraagd en toen antwooi dde de Voorzitter, dat spreker hem niet begrepen had, want dat hij het in andere bewoordingen had gezegd. De heer Wilmer zegt, dat door den Voorzitter pertinent is gezegd, dat er een voorstel voor een meervoudige opdracht zal komen. De heer Schüller merkt op, dat de Voorzitter dat dan volgens den heer Wilmer heeft gezegd. De Voorzitter: Ook volgens mij! De heer Splinter Ook volgens mij De heer Schüller antwoordt, dat het volgens hem niet is gezegd. Hij acht het onbegrijpelijk, dat het College deze toezegging kan doen, want het is er naar sprekers meening niet in geslaagd met degelijke argumenten zijn veranderde houding, wat de meervoudige opdracht betreft, te verklaren. De eenige reden, welke het College voor die veranderde houding opgeeft, is deze, dat zij meent, dat er in den Raad een meerderheid voor een meervoudige opdracht is. Hedenmiddag heeft spreker aangetoond, dat Burgemeester en Wethouders in 1929, ondanks zij wisten, dat de Raad in meerderheid op het standpunt van een meervoudige opdracht stond, met een voorstel voor een enkelvoudige opdracht zijn gekomen. Komen zij met een praeadvies voor een meervoudige opdracht, dan vraagt spreker waar de toezegging blijft, welke is gedaan aan den heer Dudok, want nu gaat het niet meer over een eventueele vergelijking van plannen, maar positief over het feit, dat men een meervoudige opdracht krijgt. Daar heeft de heer Dudok, dat kan het College toch niet ontkennen, in elk geval sterk bezwaar tegen gemaakt; dat was in het begin bij het College ook een der sterkste argu menten voor enkelvoudige opdracht. De Voorzitter zeide toen men moet geen confectie-stadhuis, maar een naar Leidsch model, hetgeen mogelijk was door enkelvoudige opdracht. Zeer terecht zeide de heer Knuttel, dat men dus nu straks confectie krijgt. De zaak is spreker tot heden toe zeer onduidelijk; het is natuurlijk de tactiek van het College om vooral op dit punt zoo weinig mogelijk te zeggen; de Wethouder en de Voor zitter hebben er zeer weinig van gezegd; men zou zich nog wel eens een oogenblik kunnen verspreken en daarom moet deze zaak maar zoo gauw mogelijk den doofpot in. Spreker constateert in elk geval, dat het College den heer Dudok een zeer onbehoorlijke behandeling aandoet; hij is het met den heer Groeneveld eens, dat het plan-Dudok afgemaakt is, laat spreker dan maar zeggenzeer onbehoorlijk behandeld; men mag blijkbaar niet meer spreken van een slingerpolitiek en van een afbraaksysteem, tenminste de sociaal-democraten mogen dat niet, de andere leden wel. Wanneer het College nu komt met een meervoudige opdracht, dan hebben niet de sociaal-democraten, maar Burgemeester en Wethouders den heer Dudok aan kant gezet en dan zou het niet meer dan behoorlijk zijn om nu een beslissing te nemen over het plan-Dudok en om pas daarna de vraag aan de orde te stellen, wat men dan moet doen. Men begrijpt wel heel goed, dat de heer Dudok, die weigerde mede te doen aan een meervoudige opdracht, als dat besluit genomen is, zijn voorstel in zal trekken; dan zal hij wel zeggen: als gij het niet verwerpt, zal ik wel zoo beleefd zijn en de mindere zijn tegenover het College. Zoo komt men er ook, zegt de heer Groeneveld. Zeker. De rechterzijde heeft het niet aangedurfd, positief voor te stellen, het plan-Dudok te verwerpen; aldus tracht men op een z.g. behoorlijke manier eraf te komen, maar spreker noemt het een zeer onbehoorlijke manier om zich van den heer Dudok te ontdoen; dat is wel een zeer laakbare handeling. Het zijn scherpe woorden, maar het College heeft het aan zich zelf te wijten. De heer Wilbrink zegt nu: het scheelt veel, wie het zegt; dat weet spreker; als iets aan dezen kant gezegd wordt, is het nooit juist, maar als aan den anderen kant wordt gezegd, dat het zoo is, dan is het, al is het niet juist, toch juist. Dat de rechterzijde haar doel heeft bereikt, n.l. het maken van een overbrugging, heeft zij getoond door haar voorstel in te trekken, hetgeen beteekent, dat de oude gevel in het ontwerp behouden blijft. Waar de voorstellers door die in trekking hebben bewilligd in een verbouwing van den ouden gevel, vraagt spreker wat men van deze houding moet denken, als men weet, dat de heer Wilbrink in de Raadsvergadering van 2 December 1929 het volgende heeft gezegd: »Het is een groot bezwaar, dat, als men den ouden gevel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 14