MAANDAG 19 OCTOBER 1931. 365 maar zij konden wel beoordeelen, welke personen algemeen bekwaam werden geacht om een goed Raadhuis te leveren, en na informatie, na raadpleging van de ervaring en van hetgeen die mannen hadden gebouwd, achtten zij den heer Dudok den aangewezen persoon om voor Leiden een Raadhuis te ontwerpen. Ook op de gronden, door den Voorzitter aan gevoerd, acht spreker het alsnog gewenscht, het toe te ver trouwen aan iemand, dien men dus niet in elk opzicht slaafs zou volgen, maar die de Raadsleden, ondeskundig op dit gebied, zou voorlichten. De sociaal-democraten hebben den heer Dudok niet slaafs gevolgd; zij verschillen met hem in de keuze van het terrein, daar zij meenen dat een Raadslid, de gemeente kennende, in staat is daarover een zelfstandig oordeel te vellen. De Raadsleden, die niet bepaald een aesthetische opleiding hebben genoten, kunnen zeer moeilijk bevoegd geacht worden een Raadhuis uit schoonheidsoogpunt te beoordeelen, maar een Raadslid, dat zijn gemeente kent en in het algemeen nagaat, aan welke behoeften een Raadhuis moet voldoen, kan wel oordeelen over het te kiezen terrein. De sociaal-democraten hebben dus in beide opzichten een vaste lijn gevolgd, die zij hier tot het einde toe zullen blijven volgen. Zij meenen dus, dat aan den heer Dudok en aan de enkelvoudige opdracht in het algemeen moet worden vastgehouden; bovendien geven zij de voorkeur aan een Raadhuis op de Lammermarkt. Met het voorstel-Knuttel, om een open prijsvraag uit te schrijven, waaraan ieder, die zich daarvoor bekwaam acht, kan deelnemen door teekeningen in te zenden, terwijl later door deskundigen uitgemaakt zal worden, welke teekeningen de meeste aanbeveling verdienen, zullen de sociaal-democraten wel niet kunnen meegaan. De Raadsleden ziju over het al gemeen niet bevoegd, daarover zelf te oordeelen; spreker is althans volkomen onbevoegd dergelijke teekeningen uit schoon heidsoogpunt te beoordeelen; bovendien kan dat oordeel met den dag veranderen. De heer Knuttel zegt: het zal beoordeeld moeten worden door architecten. Ja, maar door welke? Dan krijgt men er strijd over, welke architecten daartoe bevoegd zijn. Dat idéé had misschien overweging verdiend, toen men aan het begin van de behandeling van deze zaak stond, maar op het oogenblik zou het de zaak niet verder brengen, maar de verwarring juist nog weer vergrooten. Wat nu betreft het schrijven van den Minister van Onderwijs, de Leidsche Courant heeft geschreven, dat de Raad zich bij zijn beraadslagingen en besluiten niet al te veel moet laten leiden door dat schrijven van den Minister. Spreker zou verder willen gaan en er absoluut geen rekening mee willen houden, want de Minister bemoeit zich hier met zaken, waarmede hij niets te maken beeft. Het behoort volledig tot de autonomie van het gemeentebestuur van Leiden, om zelf uit te maken, hoe en waar het Raadhuis gebouwd zal worden. Iets anders is het, wanneer de Minister, en spreker gelooft, dat dat zijn bedoeling is, zicb alleen bemoeid had met de vraag, of de gevel al dan niet moet blijven voortbestaan. Er zijn gevallen genoeg, waarin Raadsbesluiten vernietigd zijn in het belang van de monumentenzorg. Wanneer de Minister zegt: die gevel mag niet afgebroken, worden, dan is dat iets geheel anders dan dat hij meent, dat die gevel zal moeten dienen om er een Raadhuis achter te zetten; daar heeft de Minister niets mee te maken. Spreker weet niet hoe de andere Raadsleden erover denken, maar sprekers fractie zal zich niets aan het oordeel van den Minister storen. Maar bovendien is dat schrijven zoo onbestemd. Vooreerst blijkt er niet uit, wat de Minister wil, of hij den Raad wil verbieden een Raadhuis te bouwen zonder het behoud van den ouden gevel dan wel den Raad alleen wil dwingen dien gevel te behouden. De pil wordt een beetje verguld door eenige toezeggingen, maar deze zijn zoo buiten gewoon voos en onbestemd, dat niemand zich er op kan beroepen. De Minister zegt in zijn schrijven: «Zijn er fmancieele moeilijkheden te overwinnen, dan toont de Regeering zich gemeenlijk bereid een gemeente, die eigenares is van een belangrijk monument, in de instand houding daarvan geldelijk tegemoet te komen". Dit is een algemeenheid. En verder zegt de Minister: «Ik wil gaarne, zoo dit noodig mocht blijken, nagaan, of er aanleiding is ook Uwe gemeente bij het herstel en de con solideering van dit waardevol monumentaal overblijfsel te steunen". »lk", niet «Ik, den Minister van Financiën gehoord", neen, ik, de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, wil het wel nagaan! Maar als Minister Terpstra het heeft nagegaan en de Minister van Financiën zegt, dat hij geen geld heeft, wat heeft de gemeente Leiden dan aan zulk een toezegging? Bovendien zegt de Minister er bij «en over de vraag, of ook de provincie Zuid-Holland dan bereid zou zijn te helpen, met Gedeputeerde Staten in overleg te treden." Ook dit is erg vriendelijk, maar spreker betwijfelt, of de penningmeester van de provincie, de heer Borghols, wel zoo spoedig bereid zal zijn een belangrijk bedrag beschikbaar te stellen. Ten aanzien van het schrijven van den Minister komt spreker tot deze conclusie: heeft deze bedoeld te zeggen, dat hij een monument wil instandhouden en dat hij, als de Raad daartoe wil medewerken, wil trachten daarvoor geld te krijgen van den Minister van Financiën en van de provincie, dan kan daarover worden gedacht, maar bedoelt de Minister er datgene mee, wat Burgemeester en Wethouders er in schijnen gelezen te hebben, dat de Raad bet Raadhuis niet anders mag bouwen dan met weder opbouw van den ouden gevel, dan heeft de Raad zich daaraan niet te storen. Niemand heeft zich te mengen in zaken, waarin hij niet bevoegd is zich te mengen, en de Minister heeft in deze die bevoegd heid niet. De Raad zal uitmaken waar het Raadhuis zal worden gebouwd en sprekers fractie zal niet medewerken aan hetgeen de Minister wil. Spreker komt thans tot het plan van zijn fractie. Dat plan heeft tot dusverre een bestrijding ondervonden, welke het niet verdiende. Vooreerst moet aan het bouwen van het Raadhuis op de Lammerenmarkt de voorkeur worden gegeven, omdat daar gelegenheid bestaat voor uitbreiding. Dezer dagen gaf de gemeente-secretaris van Enschedé, waar men ook bezig is een nieuw Raadhuis te bouwen, den raad om een Raadhuis zoo te bouwen, dat men het kan uitbreiden, omdat de meeste openbare gebouwen in Nederland blijken te klein te zijn. Nu neemt Leiden niet sterk toe in bevolking, maar er bestaat een groote waarschijnlijkheid, dat zijn grond gebied binnen korten tijd zal worden vergroot, en clan zal ook de bevolking vermeerderen. Bovendien breiden de werk zaamheden der gemeente zich uit en eischen de diensten meer ruimte. Nu zal het wel niet mogelijk zijn alles wat met den gemeentedienst in verband staat in één gebouw samen te brengen, maar dit zal toch zooveel mogelijk moeten geschieden. Zet men het Raadhuis neer op de Breestraat, dan weet men, dat elke meter grond, welken men noodig heeft voor uitbreiding, ontzaglijk veel geld kost. Men kan thans de behoefte overzien, maar men bouwt een Raadhuis niet voor tientallen jaren, doch voor zoover men het kan zien. Het is van groot belang een Raadhuis te bouwen op een terrein, waar zonder onnoodig groote kosten uitbreiding mogelijk is, en aan dien eisch voldoet het plan van sprekers fractie. In de tweede plaats moet een Raadhuis liggen in de ruimte; het moet gemakkelijk te bereiken en te zien zijn. Als men een nieuw Stadhuis moest bouwen en men ging dat doen in een nauwe straat, dan zou iedereen dat allerdwaast vinden. De Breestraat mag vroeger als een breede straat gegolden hebben, thans is het een smalle straat en het heeft geen zin, dat men gebonden zou moeten zijn door het feit, dat er eenmaal een Raadhuis heeft gestaan, en daaraan de belangen der bevolking zou opofferen. Een goed Raadhuis, dat gemakkelijk bereikbaar is, waarvan het omliggend terrein ruimte biedt voor het plaatsen van auto's en rijtuigen, dat gemakkelijk gezien kan worden, moet zooveel mogelijk liggen op een plein en "aan breede verkeerswegen. In dit opzicht voldoet het plan van sprekers fractie beter dan dat van Burgemeester en Wethouders om het Raadhuis op de oude plaats te bouwen. Verder het derde argument en daarbij wenscht spreker tegelijk den nadruk te leggen op de onbehoorlijke wijze, waarop het voorstel van de sociaal-democraten door Burge meester en Wethouders, en ten deele ook door den Raad, is behandeld. Dit voorstel is verreweg het goedkoopste; dat kan een half millioen of een millioen schelen met andere voorstellen en daaraan heeft niemand ook maar één oogen blik aandacht geschonken. Als de sociaal-democraten met voorstellen komen, welke zij in het belang van de bevolking achten, heet het: «rood is duur, zij houden geen rekening met de belangen van de schatkist", maar als spreker en de zijnen een voorstel indienen, dat een half millioen of een millioen goedkooper is dan andere voorstellen, dan schenkt niemand er aandacht aan. In de stukken, welke verschenen zijn, wordt er met geen woord van gerept, dat het vootstel van de sociaal-democraten het goedkoopst is. Spreker en zijn partijgenooten zijn geen tegenstanders van het uitgeven van geld voor een behoorlijk Raadhuis en, toen er werd gezegd, dat er een bedrag van anderhalf millioen mede gemoeid was, hebben zij zich bereid verklaard, dat geld toe te staan, maar zij wenschen niet gelden te voteeren, welke onnoodig zijn. Het voorstel van sprekers fractie levert een behoorlijk Raadhuis op en het Raadhuis, dat er volgens Burgemeester en Wethouders moet komen, zal ontzaglijk veel geld kosten, dat onnoodig wordt uitgegeven, dat wordt besteed aan afbraak van gebouwen, aan aankoop van ont zaglijk dure winkelhuizen, waarbij men niet alleen de koop- waarde moet betalen, welke dan bijzonder hoog wordt geschat, maar ook de bedrijfsschade. Het geld, dat voor bedrijfsschade aan de winkeliers door de gemeenschap zal moeten worden betaald, is weggegooid.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 7