MAANDAG 19 OCTOBER 1931. 363 dat die grond te koop was, en nu acht spreker onjuist de woorden van den heer Schüller in tweeden termijn, dat die hoogstaande persoon in het College van Gedeputeerde Staten wel gelijk zal hebben en de Wethouder wel ongelijk. De heer Schüller wil uitgemaakt hebben, wie gelijk heeft; dat kan hier niet gebeuren, tenzij men den betrokken persoon hier heeft en dat is uitgesloten. Maar de heer Schüller moet niet beginnen met de verdenking te leggen op den Wethouder, alsof die een onware voorstelling van zaken gegeven heeft. De Wethouder heeft den heer Borghols absoluut niet van on waarheid spreken beschuldigd, maar alleen gezegd, dat dat Verslag niet in overeenstemming is met de feiten, hetgeen niet verwonderlijk is, waar de heer Borghols bij die onderhandelingen niet tegenwoordig is geweest; hij kan het verkeerd verstaan hebben. Zooals de heer Splinter het verklaard heeft, is het juist. Daarmede kan de zaak afgedaan worden. Wanneer de heer Schüller een uitspraak wenscht, of de heer Borghols gelijk heeft of de heer Splinter, dan ziet spreker niet, hoe men daaraan kan komen. De heer Schüller zegt, dat hieruit toch in elk geval een conclusie getrokken moet worden. Als de Voorzitter nu zegt, dat Gedeputeerde Staten ongelijk hebben, en Burgemeester en Wethouders gelijk, laat men dan de xaak aanhouden en laat men dan een onderzoek doen instellen door een daartoe te benoemen Commissie. De Voorzitter zegt, dat het College daaraan niet de minste behoefte gevoelt. Het College weet precies, wat er gebeurd is. De heer Schüller zegt, dat de Wethouder nu zegt: stel zelf maar een onderzoek in. Dat wil spreker niet, hoewel hij het best kan. Als hij een onderzoek gaat instellen, dan is het precies zooals hedenmiddag; dan is dat onderzoek niet goed geweest en heeft men spreker verkeerd ingelicht en is er weer een ander motief om er onder uit te komen. Daarom wenscht spreker liever een officieel onderzoek. Wanneer het waar is, zooals de heeren van rechtsch willen beweren, dat spreker het College beschuldigd heeft, dan moet het voor het College toch ook wat waard zijn, om uitgemaakt te zien, wie gelijk heeft. Men moet evenwel niet de zaak den doofpot in duwen en zeggen: wij hebben gelijk en voor de rest trekken wij ons nergens wat van aan. Spreker stelt daarom voor, een Commissie van onderzoek in te stellen. De heer van Eck acht het ongewenscht deze zaak op die manier te laten afloopen. Hij kan niet uitmaken, of de heer Borghols, dan wel de heer Splinter zich vergist, maar in elk geval hebben de heer Bosman en hij, die in de vergadering van de Provinciale Staten eenigszinsals vertegenwoordigers van de gemeente Leiden zaten, daar in een min of meer vervelende positie verkeerd. Zij hebben geprobeerd dien grond in aankoop te verkrijgen voor de gemeente Leiden, omdat zij het jammer vonden, dat deze terreinen in handen van bouwspeculanten kwamen, maar zij werden door het lid van Gedeputeerde Staten min of meer in een hoekje gedrukt. Zij kregen den indruk, dat zij een zaak verdedigden, welke eigenlijk niet te verdedigen viel. Spreker acht het ge wenscht, dat Burgemeester en Wet houders de zaak eens nader onderzoeken. Kan het College, vraagt hij, niet naar aanleiding van het hier gesprokene aan Gedeputeerde Staten een opheldering vragen, hoe het komt, dat de heer Borghols dingen heeft gezegd, welke naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders onjuist zijn. Het gaat niet over de vraag, of de heer Schüller, dan wel de heer Splinter gelijk heeft, maar over het feit, dat in de vergadering van Provinciale Staten het gemeentebestuur van Leiden er niet best afkwam. Hoe de heer Bosman en spreker ook hun best deden, zij konden de houding van het gemeentebestuur van Leiden niet voldoende rechtvaardigen. Die indruk is blijven bestaan en daarom is eenige opheldering gewenscht. De heer Bosman is het met den heer van Eck volkomen eens. De heer van Eck en hij verkeerden in de vergadering van de Provinciale Staten in een erg vervelende positie, toen zij daar het gemeentebestuur van Leiden moesten verdedigen. De indruk werd verkregen, dat het gemeentebestuur van Leiden erg laksch was geweest; zij konden dat niet weer leggen, omdat zij de juiste toedracht niet kenden. De Voorzitter voegt spreker toe, dat hij genoeg ervaring had, wat het optreden van het gemeentebestuur van Leiden betreft, om dat te kunnen betwijfelen. Spreker heeft dat ook gedaan, maar er werden feiten medegedeeld, zooals uit de handelingen blijkt. Spreker kon toch moeilijk zeggen, dat het lid van Gedeputeerde Staten onjuiste dingen vertelde, waar hij zelf onvoldoende van de toedracht op de hoogte was. Spreker heeft later nog een onderhoud gehad met den hoofdingenieur van de provincie en daarbij heeft deze hem nog eens verteld, dat er wel degelijk met het gemeentebestuur van Leiden besprekingen hadden plaats gehad en dat de ge vraagde prijs voor Leiden zeer gunstig was geweest, want dat men thans een veel hoogeren prijs kon maken. De Voorzitter doet opmerken, dat de hoofdingenieur den heer Bosman niet anders kan hebben verteld dan hetgeen Burgemeester en Wethouders in hun antwoord hebben mede gedeeld, n.I. dat bij wijze van een losse gedachte is gezegd: bied eens ƒ200.000. De heer Bosman antwoordt, dat hij, bij. het gesprek met den heer van der Wal, den indruk heeft gekregen, dat officieele onderhandelingen plaats gehad hadden en dat bij den heer van der Wal daarbij toen de meening post gevat had, dat Leiden de terreinen voor een koopje wilde hebben en, als dat niet ging, dat zij er dan van afzag. Spreker acht het gewenscht, dat Burgemeester en Wet houders, gehoord deze discussie, aan Gedeputeerde Staten nadere inlichtingen verzoeken, terwijl hij verder vraagt, of er voor het College geen aanleiding bestaat om nog eens over den aankoop van die terreinen te spreken. Het lijkt hem van groot belang voor de gemeente, dat zij die terreinen in haar bezit krijgt. De hoofdingenieur vertelde hem, dat het provin ciaal bestuur ze ongetwijfeld gaarne aan Leiden zal willen verkoopen, omdat het meent, dat zij eigenlijk in het bezit van die gemeente behooren te zijn. Spreker heeft toen voorgesteld, den grond te koop aan te bieden tegen taxatie-prijs, wat den hoofdingenieur een aan nemelijk voorstel leek. De heer Huurman vraagt, hoe groot het terrein is. De heer Splinter zegt, dat aan de Wilhelminabrug ongeveer 3 H.A. lag, waarvoor 4.— per M2. gevraagd werd; het andere terrein is verkocht voor 1.70 per M2.de heer van der Wal dacht indertijd, dat het in zijn geheel 60.000. zou moeten kosten! Samen kost deze grond dus 180.000. waarbij nog kwam 20.000.voor een stuk grond verderop, bij de scheiding van den Rijn, totaal dus f 200.000.—. Nu zijn daarvan verkocht 4 H.A. voor totaal 68.000.die achteraan lagen, tegen de spoorlijn aan. De heer Wilbrink. Voor denzelfden prijs als waarvoor zij aan de gemeente aangeboden zijn? De heer Splinter zegt, dat het, de rente er bij gerekend, ongeveer dezelfde prijs is, dien het volgens den heer van der Wal moest opbrengen. De heer Huurman spreekt, gehoord de discussie en ook de toelichting van den heer Bosman, zijn spijt er over uit, dat bij een dergelijk object, dat zoo onder den rook der gemeente ligt, het College geen aanleiding heeft gevonden deze zaak in een vergadering desnoods in een met gesloten deuren te bespreken. Na de uiteenzetting van de heeren Schüller, van Eck en Bosman zou spreker het toch op prijs stellen, nadere informaties bij Gedeputeerde Staten in te winnen, wat misschien ook aanleiding zou kunnen geven om tot verdere onderhandelingen over de nog bij de Provincie in eigendom zijnde gronden te geraken. Spreker bespreekt dergelijke dingen liever niet in openbare vergadering, maar nu toch over deze terreinen in het openbaar gesproken is, zou het hem toch ook wel aangenaam zijn, als de gemeente op de een of andere wijze eigenares werd van de terreinen aan het Rijn-en Schie- kanaal, mits niet te duur. De heer Wilbrink betreurt, dat de verklaringen van Gede puteerde Staten zoo in flagrante tegenspraak zijn met die van het Gemeentebestuur wat betreft de onderhandelingen over dien grondaankoop bij de Wilhelminabrug; daarom zou spreker er prijs op stellen, dat het College zich nog eens tot Gedeputeerde Staten wendde, om een verklaring van de houding, door Gedeputeerde Staten in de Provinciale Staten aangenomen. Daar hebben zij zeer duidelijk uitgesproken, dat Burgemeester en Wethouders van Leiden ten aanzien van de grondpolitiek in hun taak zeer tekortgeschoten zijn. Voor het prestige van het College acht spreker een onderzoek door het College dus zeer gewenscht. Spreker is er zeker van, dat de heeren Bosman en van Eck zeer gaarne ook de belangen van Leiden in de Provinciale Staten zullen verdedigen, maar wanneer Gedeputeerde Staten dergelijke gegevens verstrekken, dan kunnen zij daartegen niet op; wanneer Burgemeester en Wethouders dan zeggen: het is onjuist, maar verder laten zij het er bij, dan wordt het voor die heeren toch buiten gewoon moeilijk later eventueel op die zaak in de Provinciale Staten terug te komen. Het is spreker niet zoozeer te doen om de interpellatie van den heer Schüller, alsof het College den Raad verkeerd zou hebben ingelicht, maar om de zaak U* J6Ó. jtftY' Id/iUJ ïttfp JUI littS ll{)UCtil9Pjp[APË

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 5