MAANDAG 19
OCTOBER 1931.
373
voorstel van Burgemeester en Wethouders, dan is men ge
bonden aan de oude plaats en aan den ouden gevel. Spreker
is het volkomen eens met de heeren, die hebben gewezen op
de geweldig hooge kosten, welke de bouw van het stadhuis
op de oude plaats, met behoud van den ouden gevel, mee
brengt. Hij deinst voor die hooge kosten terug, al gevoelt hij
veel voor behoud van den ouden gevel en den herbouw van
het stadhuis op de oude plaats. De Minister heeft den Raad
er aan herinnerd, dat er een nieuw stadhuis moet komen.
Van verschillende zijden is dat aangemerkt en betiteld als
een onvriendelijkheid, maar spreker beschouwt het meer als
een wenk van den Miuister om aan dit vraagstuk eens aan
dacht te gaan schenken.
Spreker geeft Burgemeester en Wethouders in overweging
eens aan de Regeering te vragen of zij er niets voor gevoelt
om het oude terrein, met behoud van den ouden gevel, te
bestemmen voor een gelegenheid, waarvoor het geschikt is.
Er zijn te Leiden geschikte plaatsen genoeg, waar men met
het grootste gemak een stadhuis kan bouwen. Spreker heelt
weieens de klacht vernomen, dat de oude universiteit te klein
is, en hij vraagt daarom of het niet mogelijk is den ouden
gevel, die historische waarde heeft, te behouden door ter plaatse
een nieuwe universiteit te bouwen. Men kan dan een nieuw
stadhuis op een andere plaats bouwen; er zijn in Leiden tal
van terreinen, waar het stadhuis uitstekend geplaatst zou zijn.
(Tijdens de behandeling van dit agendapunt] komt de heer
Manders ter vergadering.)
De Voorzitter schorst vervolgens de vergadering tot des
avonds 8| uur.
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering
des avonds te 8i uur.
Ook thans is de heer Vos afwezig.
Voortgezet wordt de behandeling van punt 14 der agenda.
De heer Knuttel staat tegenover de geheele oplossing van
het Stadhuisvraagstuk in hooge mate sceptisch, niet als een
op zich zelf onoplosbaar vraagstuk, doch spreker gelooft niet,
dat de bourgeoisie in dit stadium van het kapitalisme nog bij
machte is dergelijke vraagstukken op een bevredigende wijze
op te lossen. De wijze, waarop het hier totnutoe gegaan is,
heeft spreker wel in hooge mate in die meeniDg versterkt.
Wanneer er toch eenigszins bestond de overtuiging, het zelf
vertrouwen, de zekerheid van wat moest gebeuren, die vereischt
zijn voor een goede oplossing, dan zou men niet ruim jaar
na den brand van het Stadhuis nog even ver zijn. De gestie
van het College, zoowel de openlijke als de »stille", werpt
ook al een eigenaardig licht op deze zaak. De meeste opmer
kingen, gemaakt naar aanleiding van de openlijke gestie van
het College, kan spreker onderschrijven; daaruit blijkt, hoe
telkens met allerlei dingen getraineerd is, hoe men telkens
vreesde met verschillende voorstellen voor het front van den
Raad te komenals er weer een ander voorstel kwam, wist
men niet, wat men daarmede doen moest. Wat de stille
gestie betreft: eerst is een commissie uit de burgerij in het
leven geroepen, die over het Stadhuis en over het al of niet
behouden van den ouden gevel zou adviseeren; dit is een
tamelijk groote mislukking geweest, maar was al een symptoom
van de vrees voor de gekke dingen, die de Raad met het
Stadhuis zou doen, waarvoor men aldus een tegenwicht zou
vormen. Nu is spreker de laatste, die het onmogelijk en
onwaarschijnlijk acht, dat de Raad gekke dingen zal doen.
Doch het gevaar hiervoor heeft men in een onjuiste richting
gezien en ook de maatregelen daartegen zijn dadelijk in
onjuiste richting genomen.
De Raad is in deze wel zeer weinig deskundig en inderdaad
is het gevaar zeer groot, dat hij ten slotte een zeer slecht
plan zal accepteeren, maar aan den anderen kant is het niet
zóó erg, dat de Raad klakkeloos iets heel geks zou doen,
want daarvoor zijn de Raadsleden te bang, dat zij hun vingers
zullen branden.
Spreker gelooft, dat men door de actie om direct stemming
te maken voor het behoud van den ouden gevel en door
bepaalde berichten, eigenlijk een stemming van grooter wan
trouwen dan anders bestaat in het leven heeft geroepen en
dat de Raad te veel de gedachte heeft gekregen ongemerkt
in een bepaalde richting te worden gedreven. Ook dit heeft
de zaak geen goed gedaan.
Een tweede factor is, dat van de architectenwereld niet meer
de kracht uitgaat om van een stadhuis als dit iets bijzonders
te maken. Men kan daarvan in zekere mate die wereld een
verwijt maken; er zijn kapitalistische factoren, die ook op haar
ongunstig werken. Het is echter ongetwijfeld waar, dat de
positie van een raadhuis in een gemeente nu een heel andere
is dan in den tijd van de jeugdige bourgeoisie, toen het gold
als een symbool van burgerkracht en toeri dit oude gebouw
met zijn in sommige opzichten misschien protserigen, maar
overigens in verschillende opzichten uiterst merkwaardigen
gevel werd gebouwd. Het raadhuis is niet meer een mid
delpunt voor de burgerij. Per slot van rekening kan men alleen
zeggen, dat de grieven van de verschillende lagen van de
burgerij verschillend zijn ten opzichte van wat in het gebouw
gebeurt.
Een grootsch idee van een symbool van kracht, van iets,
dat uitgaat van de burgerij, wordt in dezen tijd niet meer
gevoeld en ook dat zal de kracht van de verschillende ont
werpen ten zeerste verzwakken.
Wanneer spreker met een ander voorstel is gekomen, ligt
daarin opgesloten, dat hij zich niet rangschikt onder de bewon
deraars van het plan-Dudok. Het plan-Dudok moge zijn quali-
teiten hebben, toch is het niet bevredigend.
Het plan-Dudok, hetwelk heet te zijn een uitvloeisel van
de moderne bouwkunst, is dit slechts zeer ten deele. Het is
dit op een rhetorische manier, waarbij de zuiver bouwkunstige
ontwikkeling van het gebouw ten achter gestaan heeft bij
zekere trucs en loopjes, die aan een bepaalden bouwmeester in
den loop van zijn ontwikkeling maar al te veel eigen worden.
Het is een rhetorische, niet zuiver moderne stijl, Spreker kan
dit niet beter illustreeren dan met de woorden van den heer
Dudok zelf, die gezegd heeft, dat het een gelukkige omstan
digheid is, dat hij in staat is achter den voorgevel gangen
te laten loopen, aangezien hij nu in de ontwikkeling van den
gevel geheel vrij blijft.
Dit is een van de grootste bouwkundige ketterijen, die men
kan uitspreken. Dit toont ook aan, dat men in het plan-Dudok
te maken heeft met een gevel-architectuur, die betrekkelijk
loslaat van hetgeen achter den gevel wordt gebouwd.
Het is evenwel volstrekt niet uitgesloten, dat spreker ten
slotte aan het eind van al deze besprekingen zijn stem zal
geven aan het plan-Dudok, want dan zal men eenvoudig uit
bepaalde, concrete werkelijkheden te kiezen hebben en dan
gaat het er niet meer over, of men dat plan goed vindt; wan
neer men de andere slechter vindt, moet men het plan-Dudok
aanvaarden. Dat plan heeft aan veel critiek blootgestaan het
is spreker moeilijk, het te bestrijden, omdat de bestrijding
van anderen eigenlijk meer een aanval op zijn qualiteiten dan
op zijn gebreken was. De strijd ging niet tegen het rheto
rische en onzuivere erin, maar behalve tegen den toren, welke
critiek spreker wel onderschrijft, evenals de quaestie van de
rooilijn, ging het tegen het moderne karakter.
Spreker wijst vooral op de inmenging in deze zaak van een
groot aantal intellectueelen, die op het gebied van kunst en
wetenschap een zekere reputatie hebben, die zich tegen dit plan
gekant hebben, omdat het niet zou passen in de omgeving.
Dit heeft eenerzijds weerklank gevonden bij vele Raadsleden
en anderzijds velen anderen Raadsleden, die eigenlijk dat
plan-Dudok niet durfden te bestrijden, terwijl zij er niets
voor voelden, omdat zij dan zoo verschrikkelijk onartistiek
zouden schijnen, een ruggesteuntje gegeven, doordat zij zich
op die deskundigen kunnen beroepen. Daardoor is, zoo al niet
gevormd, dan toch versterkt, de oppositie in den Raad tegen
dat plan op dezen grondslag: in die omgeving moet een zekere
knusheid en huiselijkheid bewaard blijven en daaraan moet
het Stadhuis ondergeschikt gemaakt worden. Daarom juist
heeft spreker ook een zeer zwaar hoofd in die prijsvraag onder
enkele uitgenoodigden.
Ook het plan van de sociaal democraten kan spreker maar
bijzonder weinig bekoren. De breed opgezette verdedigingsrede
daarvan door den heer van Eek heeft op spreker een eigen-
aardigen indruk gemaakt. De heer van Eek sprak over de
smalheid van de Breestraat, hetgeen in de eerste plaats vree-
selijk overdreven is; verder komt de hoofdingang aan de Visch-
markt; bovendien is een Raadhuis geen inrichting, waar de
eene auto voorkomt als de andere wegrijdt of waar tientallen auto's
parkeeren, zoodat aan alle kanten zeer breede verkeerswegen
noodig zijn. Bovendien is het de vraag, of de verkeersont-
wikkeling der laatste jaren niet weer door een zeer geduchten
terugslag gevolgd zal worden en of men het hoogtepunt van
dit verkeer, dat economisch zeker niet te verdedigen is, "niet
reeds achter zich heeft.
Bovendien was het plan van de sociaal-democraten zoo bui
tengewoon goedkoop. Natuurlijk is dat meegenomen, maar
voor een gebouw, dat men zet met het denkbeeld, dat het,
wat ook later zijn bestemming zal zijn, toch geruimen tijd zal
blijven staan, en dat het 'stadsbeeld toch in menig opzicht
zal beheerschen, mag men het goedkoope van het plan niet
een van de hoofdpunten maken. Men mag zich hierbij niet
op het standpunt stellen, alsof er een bepaald fonds is, waar
alles tenslotte uit moet komen en wat aan het een niet weg
gaat, gaat aan het ander. Neen, wanneer er meer geld noodig
is, moet men zorgen dat het er komt.
De goedkoopte was dus de voornaamste aanlokkelijkheid.
Spreker heeft echter buitengewoon weinig vernomen omtrent