MAANDAG 28 SEPTEMBER 1931. 349 Was dat geen besmettingshaard? Wanneer men den zolder daar zag, onder de hanebalken, waar de kinderen sliepen, wat allemaal hout was, verstoken van licht en lutht, dan bevreemdde het, dat niet eerder een epidemie onder die kinderen is uitgebroken. Dat is voor het bestuur ook een aanleiding geweest om zoodra de bovenwoning vrijkwam daar de slaapkamer in te richten. Up het oogenblik voldoet deze slaapplaats aan de eischen, die men aan een hygiënisch ingerichte slaapkamer kan stellen. Ongeveer 70% van het gebouw voldoet echter nog nitt aan de eischen van de hygiëne en wacht op verbetering. In dit verband stelt spreker den heer Goslinga, die met den heer Romijn Zaterdag j.l. de opening van het kleuterhuis heeft bijgewoond, de vraag hoe zijn bevindingen in het kleuter huis zijn geweest. Wanneer spreker ziet, dat de kinderen vóór het eten en na de rust moeten verblijven en spelen in een donker hok, waar zij van licht en frissche lucht verstoken zijn, vraagt hij zich af, of hier geen taak voor d& gemeente ligt, waar het hem bekend is, dat het bestuur financieel niet in staat is de noodige verbeteringen aan te brengen. De heer Goslinga zegt, dat het bestuur dat wel is en geld heeft. De heer Koole zegt, dat de heer Goslinga meer dan dr. Putto deskundig schijnt te zijn, aangezien volgens hem deze arts zijn rapport klakkeloos heeft neergeschreven. Het is de taak van de gemeente te zorgen, dat er een in richting als deze is. De moeders van de kinderen, die hier verzorgd worden, hebben nog eergevoel en wenschen liever met haar handen haar brood te verdienen dan zich te wenden tot Maatschappelijk Hulpbetoon. De directe winst, die deze crèche voor Maatschappelijk Hulpbetoon afwerpt, is niet in cijfers uit te drukken. Wethouder Goslinga keurt het uit werken gaan van gehuwde vrouwen af. Het is echter meermalen voorgekomen, dat een controleur van Maatschappelijk Hulpbetoon den moed had tegen de vrouw, wier man zich om ondersteuning tot den dienst had gewend, te zeggen: je ziet er gezond en flink uil en bent best in staat een werkhuis te zoeken of een waschje te doeri. De moeders, die uit werken gaan, zijn wel gedwongen haar kinderen, die voor haar een groot ongerief zijn, naar deze inrichting te brengen, waarbij men moet bedenken, dat ze niet voldoet aan dé eischen, die men stellen mag. Wat de arbeidsvoorwaarden van het personeel betreft: degenen, die werkzaamheden verrichten in een philanthropi sed inrichting, worden in het milieu ondergebracht, omdat zij philantropisch moeten denken, voelen en werken. Terecht merkt mevrouw Braggaarde Does op, dat de liefde voor de kinderen bij de helpsters niet wordt versterkt, omdat deze door het lage salaris een tekort hebben van het vele noodige. Het bestuur heeft verklaard er van overtuigd te zijn, dat het loon van de helpsters te klein is, vooral in vergelijking met het loon, dat de gemeente aan haar eigen verpleegsters betaalt namelijk 2200.Het loon van de Directrice is 400. - plus f 500.voor kost en inwoning dat is ƒ900.— per jaar. Spreker dringt daarom aan op de aanneming van zijn amendement, waardoor het bestuur der inrichting in staat zal zijn te trachten de inrichting te doen beantwoorden aan het doel, waarvoor zij bestemd is. De heer Knuttel wijst allereerst op de eigenaardige rede neering van den Wethouder, dat de meerderheid van den Raad wel niet bereid zal zijn iets te doen; spreker acht dat een zeer slecht argument vóór of tegen een zaakhij kan tenminste niet inzien, dat de Raad in den regel geneigd is goede dingen te doenhet kan even goed pleiten vóór de noodzakelijkheid als er tegen; als argument, dat het niet noodig is, geldt het zeker niet. De Wethouder wil de verhooging van subsidie, die absoluut noodzakelijk is om van die inrichting iets terecht te brengen, laten afstuiten op de slapheid of onhandigheid van het bestuur, dat in gebreke is gebleven een begrooting in te dienen, waarbij rekening gehouden werd met hooge eischen voor de inrichting en het daaraan verbonden personeel; daardoor is het tekort niet groot genoeg voor de gevraagde subsidie. Het gaat voor spreker niet om die vereeniging, maar om de kindoren, om het tehuis en dat die vereeniging door be krompen opvattingen daarover haar kapitaal niet beschikbaar stelt voor die verbeteringen, die toch kapitaalsuitgaven zijn, daaronder mogen de kinderen toch niet lijden! Zelfs indien de ƒ3500.—, die de vereeniging bezit, aan verbeteringen besteed werden, zou er nog plaats zijn voor verhooging van het subsidie tot ƒ2000.—, want de loor.en van het personeel zijn b.v. zoo, dat het verzorgen van die kinderen ook half en half liefdadigheid wordt; behoorlijk loon voor zijn arbeid krijgt het niet. Spreker kan niet beoordeelen, hoe het personeel is en hoe het werkt, maar wil toch niet te veel afgaan op de tevredenheid der moeders; die zijn over het algemeen gewend zoo lage eischen te stellen en zoo weinig te begrijpen wat hun kind toekomt, dat dat niet veel bewijst. De vereeniging zal dus wel degelijk in staat gesteld moeten worden, haar instelling aan hooge eischen te doen beant woorden. De heer Goslinga had uit de rede van mevrouw Braggaar— de Does begrepen, dat zij eenigen twijfel had geopperd aan de bekwaamheid van het personeel; nu mevrouw Ilraggaar verklaart, daaraan niet in het minst te hebben willen twijfelen, neemt spreker die opmerking van hem gaarne terug, want, het is absoluut zijn bedoeling niet, haar andere woorden in den mond te leggen dan zij gesproken heeft. Mevrouw Braggaar is het dus met spreker eens, dat ondanks lage loonen en langen arbeidstijd het personeel bekwaam is en met zorg werkt; daardoor wordt ook bevestigd tot sprekers genoegen wat ook de heer Koole, maar in afkeurenden zin, gezegd heeft, n.l. dat in vele filanthropische inrichtingen door het personeel met liefde en toewijding wordt gewerkt, zonder dat dit in geldloon tot uitdrukking komt. Het is een groot maatschappelijk goed, dat niet alles met geld vergolden wordt. De heer Koole zegt, dat degenen, die er van moeten bestaan, daar anders over denken. Laat de heer Goslinga maar eens gaan praten met die verpleegsters; dan zal hij wel wat anders hooren. De heer Goslinga zegt, dat de heer Koole en spreker daarin juist tegenover elkaar staan. In elk geval verheugt spreker zich toch over de nadere verklaring van mevrouw Braggaar. De heer Koole vroeg, waarom Burgemeester en Wethouders het initiatief van het Bestuur hebben afgewacht, toen zij het rapport-Putto kregen; Burgemeester en Wethouders moesten dat wel doen, omdat die inrichting niet van de gemeente, maar van een vereeniging is. Maar direct daarop deelde de heer Koole mede, dat het Bestuur heeft ingegrepen en ver schillende verbeteringen aangebracht. Dan zijn Burgemeester en Wethouders toch in de goede richting werkzaam geweest, maar zij konden dat zelf niet doen, omdat zij daartoe de macht missen; zij konden geen werklieden dat huis inzenden, omdat dat niet van de gemeente is. Burgemeester en Wethouders kunnen niets veranderen aan het feit, dat het huis aan een vereeniging behoort, Het bestuur had zeer beleedigd kunnen zijn, indien Burgemeester en Wethouders deze zaak ter hand genomen hadden. Wat het kleuterhuis betreft: dit is een spiksplinternieuw gebouw, dat aan alle eischen op hygiënisch gebied voldoet en zeer gunstig bij dit oude gebouw afsteekt. Dit bewijst, dat er op dit punt vooruitgang te constateeren valt. Toen spreker echter na het kleuterhuis bezocht te hebben de Leidsche Buitenschool bezocht, die nog niet oud is, bleek, dat deze op haar beurt weer ongunstig afstak' bij het kleuterhuis. Spreker wil hiermede te kennen geven, dat men een spik splinternieuw gebouw niet mag vergelijken meteen inrichting, die reeds jaren bestaat. De heer Koole merkt op, dat de kinderen, die deze oude inrichting bezoeken, mogelijk in aanmerking komen voor op neming in het kleuterhuis, zulks in verband met de latente gevallen. De heer Goslinga zegt, dat daarvan niets waar is De ge schiedenis spreekt in deze. Laat de heer Koole maar eens trachten één geval te noemen, waarin sprake is van infectie of waarin een kind ziek geworden is. De heer Koole merkt op, dat de Geneeskundige Dienst geregeld heeft moeten ingrijpen. De heer Goslinga zegt, dat deze opmerking volkomen onwaar is en dat het buitengewoon jammer is, dat de heer Koole deze opmerking gemaakt heeft. Men neemt geen zieke kinderen op. Wanneer er een kind gebracht wordt, dat iets mankeert, brengt meti het onmiddellijk naar de kliniek van prof. Gorter. In de kliniek van prof. Gorter komen vrij veel kinderen uit de crèche, die ongesteld zijn. Hieruit blijkt echter, dat men de zieke kinderen niet in de crèche houdt, maar onmiddellijk naar de kliniek stuurt. Dat argument pleit dus voor en niet tegen de crèche. Tegenover de opmerking van den heer Koole, dat het de taak van de gemeente is om te zorgen, dat deze inrichting in orde is, stelt spreker de overtuiging van het College van Burgemeester en Wethouders, dat in deze het initiatief moet

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 15