MAANDAG 18 MEI 1931. 251 artikel 7, ontkomen en kiezen, of zij van de contributiekaarten belasting zal betalen, dan wel van de werkelijk gegeven uit voeringen en de daar aanwezige bezoekers, naar haar het beste en voordeeligste uitkomt. Vermoedelijk zullen dergelijke ver- eenigingen verkiezen betaling volgens de werkelijk bijgewoonde vermakelijkheden. De 3 October-vereeniging zal in het vervolg, dit jaar nog wel, geen belasting meer behoeven te betalen van het Schuttersveld. Nu betaalt zij 140als alkoopsom voor alle vermakelijkheden op dat terrein; dat vervalt, maar de gemeente gaat heffen van elk der vermakelijkheden daar; de 3 October-vereeniging staat er buiten. Voor de gemeente zal dit geen onvoordeelig zaakje worden maar daarvoor zit spreker tenslotte hier, en niet om vliegen te vangen. Waar groote kapitalen worden uitgegeven voor vermakelijkheden het is geconstateerd, dat een van de carousselhouders met 2 emmers zilvergeld zijn schuit inging; men moet eens uitrekenen, hoe veel dat is; dat is 20 Liter kwartjes ishetvanbelang.dat wij daarvan een behoorlijke belasting heffen.Maar de 3 October- vereeniging valt er buitendie behoeft de belasting niet meer te betalen. Wat de vrijbiljetten betreft, thans is reeds een aantal toe gangsbewijzen van den belastingplicht vrijgelaten voor mede werkers, besturen van uitgenoodigde vereenigingen, enz. Daarin komt geen verandering. Aan den heer Bosman antwoordt spreker, dat deze veror dening in zekeren zin wel, in anderen zin niet een verzwaring van de belasting brengt. Deze herziening moet men opvatten als een technische, met de bedoeling de verordening op de hoogte van den tijd te brengen. Daarbij is rekening gehouden met de velerlei zeer genieus bedachte manieren om de ver ordening te ontduiken. Er is getracht de verschillende mazen, waardoor men aan deze belasting ontsnapt, dicht te naaien, want, waar de heer Bosman niets goeds van Leiden wist te zeggen, kan spreker toch wel verklaren, dat de Leidenaars slim zijn, althans op het gebied van het ontduiken van zulk een belasting. Aan die slimmigheidjes wordt nu een eind gemaakt, want die waren ten nadeele van de gemeente. De Haagsche verordening, welke verleden jaar in werking is getreden en kort daarna eenigszins is gewijzigd, heeft in sterke mate tot voorbeeld gediend voor het samenstellen van deze verordening. Als beginsel heeft voorgezeten, dat men alleen betaalt van werkelijk genot en vermaak en dat, als dit alleen een bijkomstig iets is of er een cultureele strekking of een goede bedoeling aan ten grondslag ligt, geen belasting wordt geheven. Bij nota van wijzigingen hebben Burgemeester en Wethouders, in verband met een verzoek van den Turnkring Rijnland, in artikel 3, sub e, ook de gymnastiekuitvoeringen opgenomen. De heer Bosman noemde als voorbeeld van de verzwaring het heffen van 20% belasting van het auteursrecht. Voor eerst is het niet zoo erg, omdat er slechts 1/a van geheven wordt, maar bovendien vraagt spreker waarom men het auteursrecht zou vrijlaten en niet de gas- en electriciteits- rekening en andere noodzakelijke kosten, welke men moet maken voor een tooneeluitvoering. Daarvoor is geen enkele redelijke grond. Deze verordening zal in dit opzicht zuiverder werken dan de oude, ook omdat de controle niet zoo heel gemakkelijk was. Als de belasting wordt geheven van de werkelijke onzuivere opbrengst, zooals dat in artikel 6 staat en in artikel 7 nader is omschreven, is de heffing zuiver en zal zij niet in een eenigszins belangrijke mate de amusements bedrijven schaden. Spreker heeft nagelezen de discussies van 1920, toen de belasting, welke ingaande 1919 was ingevoerd, is verdubbeld, behalve voor concerten. Het was toen een heele nieuwigheid en bij die gelegenheid is van verschillende zijden geconsta teerd, dat deze belasting in geen enkel opzicht het amuse mentsleven in de stad had geschaad of gedrukt. Deze belasting wordt blijkbaar gemakkelijk opgebracht, is er gezegd. Thans is men 11 jaren verder en nu is er te minder reden om deze algemeen gewenschte technische herziening niet tot stand te brengen. De heer van Ecic herhaalt, dat in de voorgestelde veror dening verschillende bepalingen zijn opgenomen, welke de belasting aannemelijker maken, bepalingen, welke uil de Haagsche verordening zijn overgenomen. Spreker constateert verder met genoegen, dat de Wethouder heeft toegegeven, dat deze belasting niet zal worden geheven van huiselijke feesten, bruiloften en dergelijke. Volgens de bepalingen der verordening zou dat wel kunnen. Inzooverre is spreker bevredigd, maar zijn algemeene bezwaren er tegen zijn daardoor niet weggenomen. Hij houdt staande, dat deze belasting moet worden gekenmerkt als een bijzonder onsym pathieke. De Wethouder zegt, dat niemand verplicht is aan deze belasting te betalen, maar dat geldt voor meerdere indirecte belastingen. Als iemand klaagt over den accijns op vleesch, op suiker of op azijn, kan men tot hem zeggen: gebruik die dingen niet, dan zijt gij vrij van het betalen van dien accijns. Maar men dient rekening te houden met de vraag of een gewoon mensch, die leeft in de wereld, onder deze belasting valt, of die gewoon is gebruik te maken van de gelegenheid, welke wordt geboden om te genieten van muziek, zang, tooneel en sport, en dan komt men tot de conclusie, dat het overgroote deel van deze burgerij door deze belasting wordt getroffen. Volgens den Wethouder zit er in deze belasting een zekere progressie, omdat degenen, die op dure rangen zitten, meer betalen dan anderen, maar vooreerst zijn er tal van publieke vermakelijkheden, waarbij de toegangsprijzen voor allen gelijk zijn, en bovendien wordt er geen rekening gehouden met de draagkracht van degenen, die de vermakelijkheden bezoeken. Onder draagkracht verstaat spreker hetgeen men kan missen, het gemis, dat. men lijdt door het betalen van deze belasting. Men kan niet constateeren, dat iedereen overeenkomstig zijn inkomen moet betalen. De heer Goslinga had van spreker verwacht, dat hij de menschen zou opwekken: als je wil genieten, betaal dan eens wat meer ten bate der gemeenschap. Spreker gevoelt meer behoefte aan een opwekking tot gemeenschapsgevoel aan den anderen kant; de groote massa moet al meer dan voldoende betalen; dat men hier steeds sukkelt met gebrek aan geld en dat de Wethouder moet zoeken naar dergelijke onsympathieke en onaangename belastingen, komt doordat bij hen, die het wel kunnen betalen, het gemeenschapsgevoel in hooge mate ontbreekt. In plaats dat die naar hun draagkracht betalen, betalen zij minder of gaan zij naar het buitenland, omdat zij te veel meenen te betalen. Zij, die veel van de voordeelen van het kapitalisme genieten, weigeren uit gebrek aan ge meenschapsgevoel om, nu de gemeenschap zooveel geld noodig heeft, daarmede den nood te lenigen, en daarin voldoende te betalen. Maar spreker denkt er niet over om tot hen, die een paar kwartjes of dubbeltjes besteden om naar een concert, een tooneelvoorstelling of een bioscoop te gaan, te zeggen: wees gelukkig, dat het wat duurder wordt, zoodat gij ook wat meer kunt offeren; die menschen moeten dikwijls al veel te veel betalen; de gemeenschap vraagt van hen dikwijls reeds te veel. Men kan van spreker dus niet verwachten, dat hij dat goed zal praten. Spreker erkent, dat de gemeente geld noodig heeft, maar door de onbillijke, harde en onrecht vaardige wetgeving kan dat niet op een redelijker manier verkregen worden en het moet er komen. Men kan wel voor uitgaven pleiten, maar als de Wethouder het geld niet heeft, dan geeft al dat gepraat niets. Spreker acht het echter onaan genaam, dat het geld er op een dergelijke manier moet komen; dat vloeit voort uit een gebrek aan gemeenschaps gevoel bij hen, die het wel kunnen missen en thans, ook in dit land, nog zooveel macht hebben, dat zij door het hand haven van een onrechtvaardige wetgeving kunnen maken, dat de gemeente niet op een andere manier aan geld kan komen. Spreker handhaaft dus in het algemeen zijn bezwaren, al erkent hij, dat door de toezeggingen van den Wethouder en ook door de voorgestelde wijzigingen de verordening voor hem wel wat aannemelijker is geworden. De heer Bosman zegt, dat de Wethouder omtrent het auteursrecht niet veel gezegd heeft, dat er meer dingen zijn, zooals de Wethouder zegt, die door de vermakelijkhedenbelasting worden getroffen is een schrale troost. Hier geldt het echter zuiver een verzwaring; het auteursrecht was vroeger nooit belast, nu wel en daarvoor is heel weinig te zeggen. Spreker is het met den Wethouder niet eens, dat die belasting altijd zoo gemakkelijk betaald wordt. Spreker heeft van het bestuur van den Schouwburg gehoord, dat de belasting van het auteursrecht pernicieus voor den Schouwburg zou worden; de tarieven voor den Schouwburg zijn toch al zoo hoog, dat het bezoek daardoor te gering is en men dus heel veel moeite heeft de eindjes aan elkaar te knoopen. Wanneer dit tarief hierdoor weer, en nog wel vrij sterk, verhoogd zou worden, was men er zeer bang voor, dat men den Schouwburg op den duur zou moeten sluiten, hetgeen spreker ook voor de gemeente verre van een voordeel vindt. Men moet hier een Schouwburg behouden; de gemeente is min of meer verplicht dien in stand te houden. Deze belasting op de auteursrechten zal in de eerste plaats den Schouwburg treffen, omdat daar het meeste aan auteursrechten betaald wordt. Spreker geeft dus den Wethouder in overweging deze ver hooging achterwege te laten, daar zij toch niets in het laatje zal brengen omdat het Schouwburgbezoek meer achteruit zal gaan dan de verhooging voor de gemeente opbrengt. De heer Groeneveld zegt, dat de Drie Octobervereeniging er dit op gevonden heeft, dat een lidmaatschapskaart 1.50 kost, terwijl daarvan 1 of 2 strooken geperforeerd zijn ter waarde van 0.10, die toegang geven tot haar feesten, zoodat zij betaalt aan vermakelijkhedenbelasting 20 van 0.10, dus 2 cent op f 1.50. Spreker acht het antwoord van den Wethouder op de desbetreffende vraag van den heer van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 9