260 MAANDAG 18 MEI 1931. Centrale wijzen het tegendeel uit» Als de spanning elders 140 volt was, zou zij aan de fabriek wel 150 volt moeten zijn. Nadien zijn geen klachten meer vernomen. Nu staat het zoo, dat wanneer het onderstation gereed zal zijn en in ge bruik genomen kan worden, de spanning meer gelijkmatig zal worden, omdat dan de 3000-voltkabel meer gelijkmatig gevoed zal kunnen worden. De heer Groeneveld vroeg hoe hoog de spanning was ge weest. Spreker zegt in de vergadering van 2 Maart het volgende te hebben medegedeeld: »Een op den volgenden dag aan hetzelfde stopcontact her haalde proef met een volkomen betrouwbaren voltmeter gaf een spanning aan van 133 Volt in de lichturen van 19-22 uur en van 132 Volt in de overige lichturen; circa 5 uren zal het dus 132 Volt geweest zijn.'' Even vóór de Raadsvergadering is spreker opgebeld door den Directeur der lichtfabrieken, die hem mededeelde, dat het weer zoo moet wezen. Het hoogste is geweest 132 Volt. Overdag gaat het niet hooger dan 130 Volt en op sommige plaatsen is het zelfs lager. Wat de vraag van den heer Schüller betreft, het is niet de gewoonte van Burgemeester en Wethouders om de rapporten der Directeuren van de bedrijven over te leggen, maar er bestaat geen bezwaar om ten aanzien van dit relaas een uit zondering te maken en zelfs om een afschrift ervan aan elk der Raadsleden toe te zenden. Spreker zou echter de inter- pellatie-Coster willen sluiten; wenscht dan de heer Schüller of een ander Raadslid in een volgende Raadsvergadering nog nadere vragen te stellen of een interpellatie te houden, dan bestaat daartegen geen bezwaar. Spreker is het volkomen eens met den heer Schüller, dat blijken moet dat de fabrieken niet in verzuim zijn. Het spreekt van zelf, dat aan de fabrieken waar 600 menschen werkzaam zijn, zeer goed een fout gemaakt kan worden, en als dat was geschied, zou spreker dat franchement erkend hebben. Er is hier een uiter mate moeilijke technische omvorming totstandgebracht en men heeft getracht dat zoo goed mogelijk te doen. Een enkelen keer is misschien de spanning ontsnapt en hooger opgeloopen, wat hierin zijn oorzaak vindt, dat ook de ingenieurs de zaak niet geheel in hun macht hebl;en, maar als men spreekt van fouten aan de fabrieken en van schadevergoeding, dan is men op den verkeerden weg. De heer Schüller wil met de mededeeling van den Wet houder genoegen nemen, omdat hij geen interpellant is. Was hij dat wel, dan zou hij met het antwoord geen genoegen hebben genomen. De heer Wilmer gevoelt geen behoefte in een volgende vergadering hierop weer terug te komen; er is wel kans dat de zaak in deze vergadering duidelijk gemaakt wordt. De Wethouder geeft toe, dat er een te hooge spanning is geweest en dat die op het oogenblik niet te hoog is; dat verschil is bewerkstelligd zonder het nieuwe onderstation dan moet er toch iets anders gebeurd zijn; er was dan toch een zeker gebrek aan inzicht, dat tengevolge had een te hooge spanning, want technisch is er niets nieuws in de fabriek gekomen, geen nieuw onderstation. Waardoor is dat verschil nu te verklaren? Die vraag is toch niet zoo dom, maar ligt voor de hand, zonder dat men diep in de techniek behoeft door te dringen. De heer Goslinga zegt, dat, zooals de heer Wilmer het voorstelt, het toch niet juist is. Spreker heeft toegegeven, dat in Februari en Maart, in vergelijking met de nominale spanning van 127 V., er een »iets hoogere" spanning is ge weest, die opgeloopen is tot 132 a 133 V.; daarna is die spanning verlaagd, maar later weer opgevoerd, omdat dat geen bevrediging gaf; men kreeg klachten uit de buitenwijken, dat het licht rood was. De spanning is toen weer opgevoerd tot dezelfde hoogte als tijdens de interpellatie-Coster. De heer Wilmer zegt, dat er toch tijden geweest zijn, dat er een te hooge spanning was; hoe kwam dat? De heer Goslinga zegt, dat de spanning op het oogenblik weer te hoog is; dat geeft hij toe. Zoodra het onderstation aan de Cobetstraat klaar is, zal zij zakken, maar nu heeft het bedrijf de keuze tusschen te veel of te weinig. Te weinig spanning geeft in de buitenwijken te weinig licht, te veel geeft het bezwaar, dat de lampen een korteren levensduur hebben. De heer Wilmer constateert dus, dat nu de spanning even hoog is als toen er over geklaagd werd door den heer Coster. De heer Coster ontkent dit. De heer Goslinga verklaart dit op gezag van de Directie. De heer Schüller gevoelt zich, na de woorden van den heer Wilmer, gedwongen iets te zeggen, in het belang zoowel van de fabriek als van de ingezetenen. Spreker stelt voorop, dat vandaag den dag, ondanks de verklaring van den Wet houder hier, de spanning niet verhoogd is; de grootste span- ningsverhooging in het stadsnet had plaats: 1 November 1930—31 December 1930 des avonds 10 uur en 1 Januari 1931 1 Maart 1931 des avonds 8 uur door inschakeling van turbo 7; de spanning werd dan verhoogd van 30.50 tot 31.80; de zelfregistreerende voltmeters in de Centrale wijzen dat uit; dat is niet te ontkennen. Toen is die spanning, na de klacht van den heer Coster, verlaagd en die is niet opnieuw weer verhoogd! De heer Goslinga zegt, dat de Directeur spreker dan onjuist inlicht; dan weet de heer Schüller het beter en moet men den Directeur maar afzetten De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie gesloten. XIX. Vragen van den heer Eikerbout, in verband met de voortdurende fluctuatie bij het Politiecorps. De heer Elkerbout dankt den Raad voor de hem geboden gelegenheid tot het richten van onderstaande vragen tot Burgemeester en Wethouders. 1. Is het Burgemeester en Wethouders bekend, dat ei den laatsten tijd een voortdurende fluctuatie bij het Politiecorps plaats vindt. 2. Zijn Burgemeester en Wethouders niet van oordeel dat dit voor en groot deel te wijten is aan de minder goede rechtspositie van deze ambtenaren. 3. Acht Uw College het niet in het belang van de gemeente in het algemeen en van het Politiecorps in het bijzonder, dat onder dit Corps zoo min mogelijk vertrek naar andere ge meenten plaats vindt. 4. Is het niet wenschelijk dat, in afwachting van het uit te brengen rapport van de Commissie ad hoe, tot een voorloopige herziening der salarissen wordt overgegaan en zijn Burge meester en Wethouders bereid zoo noodig hiervoor maatregelen te treffen. Hij wijst er op, dat den laatsten tijd onder de leden van het Politiecorps een voortdurend weifelende houding bestaat, of zij al dan niet te Leiden zullen blijven. Naar men zegt solliciteert wel 70 a 80 van de jongere agenten naar andere gemeenten. Op zichzelf is dit niet erg, maar den laatsten tijd is er weer een viertal weggegaan, dat in andere gemeenten emplooi heeft gevonden. Men komt hier voor dit geval te staan, dat de ouderen den dienst met pensioen ver laten en dat de jongeren de gemeente Leiden als een doorgangs huis beschouwen. Deze laatsten kunnen dat doen, omdat de opleiding te Leiden als een der beste genoemd kan worden. Zij blijven hier totdat zij kans zien geplaatst te worden in een gemeente, waar hun een betere positie in uitzicht wordt gesteld. Spreker acht het niet in het belang van de gemeente, dat er steeds zulk een wisselwerking plaats heeft. Vooreerst omdat het politiecorps onvoldoende met de geste van de bevolking bekend raakt en omgekeerd de bevolking niet weet wat zij aan het corps heeft. Het is ook niet in het belang van het corps zelf, omdat men steeds een zeker deel onvakkundig personeel heeft en tot scholing moet overgaan. Anderzijds is er alles voor te zeggen, dat de bevolking weet wat zij aan de politie heeft. Natuurlijk ligt de oorzaak in het feit, dat de salarieering hier lager is dan in andere gemeenten. Spreker zal op dit oogenblik daarover niet in beschouwingen treden, omdat deze zaak reeds meermalen in den Raad is besproken. Het is ge- wenscht te trachten een zoo vast mogelijk corps te krijgen en men kan dat alleen bereiken door die ambtenaren aan zich te verbinden. Deze verbintenis zal alleen kunnen ge schieden, als zij op een zoodanige wijze tot stand komt, dat de politie-ambtenaren geen behoefte gevoelen naar andere plaatsen te solliciteeren. Men mag daarvoor de oogen niet sluiten en het is zeer wenschelijk om bij de Commissie ad hoe aan te dringen op spoedige indiening van haar rapport. Men heeft reeds in een van de vorige vergaderingen de moeilijkheden tengevolge van het uitblijven van dit rapport ondervonden. Men was daardoor genoodzaakt om tusschêntijds maatregelen te treffen, betrekking hebbend op het verplegingspersoneel. In meerdere bedrijven is men bezig te overwegen op welke wijze aan het gemis van een regeling voor dat personeel kan worden tegemoet gekomen. Spreker acht het dan ook zeer gewenscht, dat deze aangelegen heid door de Commissie ad hoe spoedig lot een oplossing wordt gebracht en in den Raad aan de orde wordt gesteld. Spreker staat niet op het standpunt, dat men de zaak in dividueel moet bekijken, integendeel, hij is van oordeel, dat het rapport der Commissie ad hoe één geheel moet vormen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 18