258 MAANDAG 18 MEI 1931. De heer Romijn wil, naar aanleiding van een adres een groep menschen, n.l. de werkende leden van sportvereeni- gingeD, vrijstellen, wegens het zoo nuttige en goede doel, maar daar zet men een hekje open, waar ook anderen door heen zullen dringen. Goede doelen zijn zoo menigvuldig en worden door vele vereenigingen nagestreefd; men weet niet waar men blijft. Burgemeester en Wethouders hebben een bescheiden stap gedaan door gymnastiekuitvoeringen van minder dan 0.50 vrij te stellen; bovendien is elke wedstrijd met minder dan 0.10 entrée geheel vrij. Wanneer men een groep vrijstelt, dan zit daar een element van ontduiking in. Nu kan de heer Romijn zeggenwacht maar eens af, maar dat heeft men gezien met de contributies van vereenigingen, waarvoor men thans een stokje gestoken heeft. Dit is niet gemakkelijk; voor één geval kan men niet direct de verordening wijzigen en als er meerdere gevallen zijn, heeft de gemeente veel schade. Voor het amendement-Romijn kan spreker niet veel gevoelen, omdat het een aanslag is op het wezen van de verordening. De Voorzitter zegt, dat de bedoeling van den heer Romijn en van de vereenigingen, wier tolk hij zich gemaakt heeft, is om toch voor de sport wat te voelen en te doen. Nu is nog altijd in behandeling het voorstel-Bosman inzake den aanleg van sportveldenspreker hoopt daarmede spoedig in den Raad te komen en dan zal men ongetwijfeld schrikken van de kos ten, die dat meebrengt. Bij de bestudeering van dat vraag stuk heeft spreker wel bemerkt, dat bij de vraag, of men tot die uitgave zal overgaan, een belangrijke rol speelt de quaestie, dat men door de vermakelijkheidsbelasting daartegenover weer aanzienlijke inkomsten kan stellen. Om het noodige voor de sport te doen, n.l. behoorlijke terreinen te geven, moet men het aan den anderen kant niet onmogelijk maken voor die sportvelden tot een behoorlijke exploitatierekening te komen; daardoor zou men in gevaar stellen het geven van gelden voor den aanleg; de gemeente doet aldus veel meer voor de sportvereenigingen dan door deze betrekkelijk kleine reductie te geven. De heer Romijn zegt, dat de Wethouder niets nieuws naar voren gebracht heeft en dat spreker daarop dus niet behoeft te reageeren. Het argument van den Voorzitter gaat er echter ook naast. Spreker erkent dat met het maken van sportterreinen veel kosten gemoeid zijn en dat het zeer prettig is, wanneer door de vermakelijkheidsbelasting die kosten weer eenigszins ge dekt worden. De vermakelijkheidsbelasting moet echter ook betaald worden door de toeschouwers; de wedstrijden zelf wor den echter gehouden door de werkende leden, wat er nooit zooveel zijn; bij een goeden wedstrijd zijn altijd meer toe schouwers dan werkende leden en die zorgen, dat die belas ting in het laatje komt; terwijl die zich, populair uitgedrukt, den geheelen middag in het zweet loopen, zou men ook hen belasting laten betalen. De heer Goslinga zegt, dat de speler vrij is'; den eenen keer de eene speler, den anderen keer de andere speler. Het amendement sub le van den heer Romijn wordt met 20 tegen 12 stemmen aangenomen. Vóór stemmen: de heeren de Reede, Koole, Wilmer, Verweij, Groeneveld, Donders, van Eek, Coster, Schüller, Vallentgoed, Mevrouw Braggaarde Does en de heeren van Stralen, Zit man, Bergers, Mandeis, Kooistra, Romijn, de Waal, Bosman en van Tol. Tegen stemmen: de heeren van der Reijden, van Es, van Rosmalen, Wilbrink, Huurman, Meijnen, Parmentier, Eiker bout, Reimeringer, Splinter, Goslinga en Tepe. Het dienovereenkomstig gewijzigde artikel 7 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 8 tot en met 11, laatstvermeld artikel op voorstel van Burgemeester en Wethouders (zie Ing. St. No. 130) in dien zin gewijzigd dat »276" wordt vervangen door «309", worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoof delijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 12. De heer Manders meent, dat de woorden in den aanvang van dit artikel «Bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden" niet juist weergeven wat hier bedoeld wordt en vervangen zouden moeten worden door: «Bijaldien uit eenig feit blijkt". Het vermoeden moet toch juist gebleken zijn. De heer Goslinga zegt, dat het hier gaat om een juridi- schen term en dat men met het wijzigen daarvan voorzichtig moet zijn. Het is een verschil of Burgemeester en Wethou ders en de Inspecteur der Gemeentebelastingen zeggen, dat hun is gebleken dan wel dal zij een vermoeden hebben. Artikel 12 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Artikel 13 op voorstel van Burgemeester en Wethouders (zie lng. St. No. 130) nader gewijzigd in dien zin, dat »265fc" wordt vervangen door «299" en »265c" door «300" en artikel 14 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofde lijke stemming aangenomen. De heer Van Eck wenscht een verklaring af te leggen. Hij blijft zijn algemeen bezwaar tegen deze verordening behouden, maar gezien het feit, dat zij, vergeleken bij de vorige verordening, verschillende verbeteringen bevat, en gezien het feit, dat de Wethouder verschillende bevredigende toezeggingen heeft gedaan, en overwegende, dat spreker de gemeente zoo min mogelijk de middelen wil onthouden om de nooden te lenigen, zal hij zijn stem aan de verordening niet onthouden. De verordening in haar geheel wordt zonder hoofdelijke stemming vastgesteld. XVII. Verordening, op de invordering van de belasting op tooneelvertooningen en andere vermakelijkheden. (Zie Ing. St. Nis. 88 en 130.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen 1, op voorstel van Burgemeester en Wet houders (zie Ing. St. No. 130) nader gewijzigd in dien zin, dat »tl46is" wordt vervangen door «122", 2, 3, op voorstel van Burgemeester en Wethouders (zie Ing. St. No. 130) nader gewijzigd in dien zin, dat «271" wordt vervangen door «306", en 4 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofde lijke stemming aangenomen, waarna de geheele verordening eveneens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming wordt vastgesteld. XVIII. Beantwoording van de interpellatie van den heer Coster, in zake de stroomspanning van het electrische net. De heer Goslinga deelt namens het College het volgende mede. In 1927 werd aangevangen met het uitwerken der plannen voor de vergrooting van het electrische vermogen der Centrale tot c.a. 50.000 K.W. Dit bracht o.a. mede een wijziging inde generator-spanning van 3 Kilo-Volt op 10 Kilo-Volt en met het oog op het vergroote kortsluitvermogen een verhooging van de mechanische sterkte van de verzamelrail-systemen, de thermische en dynamische sterkte der stroomtransformatoren, olieschakelaars, en bijbehoorende apparaten, het bouwen van een nieuw schakelhuis 10 Kilo-Volt, het aanzienlijk verzwaren van de uit de centrale gaande kabels, welke het stadsnet voeden, het oprichten van een nieuw voedingsstation in het Z.O.-gedeelte der stad. Deze werkzaamheden waren vóór den winter van 1930/1931 geëindigd, met uitzondering van het laatste. Door omstandigheden is de bouw van het onderstation Oost wat vertraagd geworden, waardoor dit onderstation niet vóór den winter 1930/1931 in bedrijf kon komen; dit zal eerst dezer dagen het geval zijn. Het leggen der zware kabels bracht mede, dat het spannings- verlies tot aan verschillende groepen van verbruikers minder werd dan voordien, zoodat deze verbruikers inderdaad een iets hoogere spanning hebben gekregen. Dit laatste moet evenwel zoodanig worden opgevat, dat op deze spanning zeer vele en verschillende omstandigheden invloed hebben, zoodat o.a. spanningsmetingen in een bepaald perceel, 2 jaar geleden gedaan en dezen winter, een volkomen gelijke spanningsaan wijzing geven. Niettemin schijnt op eenige plaatsen de spanning inderdaad wat hooger te zijn geweest. Wanneer het onderstation Oost gereed had kunnen zijnen van daar uit het desbetreffende gedeelte der stad gevoed had kunnen worden, zou voor alle aangeslotenen in meer gelijke mate het spanningsverlies zijn verminderd, m.a.w. het ware dan veel eenvoudiger geweest door een iets lagere spanning in de Centrale af te geven, de spanning in het net geheel zooals vroeger te houden. Thans ontstond door de zware kabels en het niet gereed zijn van het onderstation een spanningsongelijkheid, welke gedurende den winter 1930/1931 door bijzondere maatregelen moest worden opgeheven. Daartoe werd, behalve overschake ling in het stadsnet in verband met de voeding vanuit de Centrale bovendien de railspanning aan de 3 kV-zijde met een afzonderlijke machine gedurende de uren van zwaarste belasting geregeld. Dit laatste was noodig, omdat de secundaire wikkelingen der hoofd transformatoren zoodanige trappen hebben, dat gedurende de spitsuren op een anderen spanningstrap zou

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 16