256
MAANDAG 18 MEI 1931.
opzicht is daartusschen natuurlijk geen verschil te maken.
Ook is het uiterst moeilijk toe te passen op kleine kunst,
operettes, variété, kleine tooneelstukjes; dan zal men al spoedig
een beroep op dit lagere tarief doen. De heer van der Pot
gaf toe, dat in het algemeen het tooneel meer cultureele
waarde had dan andere vermakelijkheden, maar hij kon het
amendement-Knuttel niet aanbevelen, ook omdat daardoor de
opbrengst niet veel hooger zou worden. Burgemeester en Wet
houders zijn tegen het amendement-van Eek, allereerst om
de zeer moeilijke toepassing daarvan, verder omdat men,
indien men het tooneel wil steunen, dit anders moet doen
dan voor alle tooneel minder belasting te heffen; dat is geen
goed middel om alleen de serieuze tooneelvoorstellingen te
helpen. Bovendien kost het amendement-van Eek aan de
gemeente 4.000.per jaar, hetgeen ook een zeer sterk argu
ment is om het te ontraden.
De heer van Eck zegt, dat een van zijn groote bezwaren
tegen deze verordening is, dat zelfs geen deel van het geld
gebruikt wordt om goede, opvoedende kunst hier te steunen
sprekers bezwaren zouden voor een gedeelte worden opge
heven, wanneer althans dit amendement van hem werd over
genomen. Het is volkomen juist, dat een belastingverlaging
zou gelden voor alle tooneelvoorstellingen, goede en slechte,
maar dan geldt dat toch ook voor zang- en muziekuitvoe
ringen. De heer Goslinga kan niet garandeeren, dat ook al
die uitvoeringen op hoog peil staan, maar men moet zich op
het standpunt stellen, dat er in het algemeen een tegenstelling
bestaat tusschen alle andere vermakelijkheden, b.v. bioscoop
en het tooneel. Spreker weet wel dat door het tooneel kwaad
gedaan kan worden, maar daarin zit toch een veel sterker
opvoedend karakter dan in de bioscoop.
Spreker veroordeelt niet alle bioscopen, want er zijn vele
goede onder, maar in het algemeen is het gehalte veel lager.
Indien er onderscheid wordt gemaakt tusschen eenerzijds
muziek-, zang- en tooneeluitvoeringen en anderzijds de andere
vermakelijkheden, dan zal dat wel eenig geld kosten, maar
dan brengt de gemeente althans een klein offer ten behoeve
van hetgeen men goede kunst mag achten door deze minder
te belasten. Het is volkomen gerechtvaardigd, dat de gemeente
dat offer brengt, en daarmede zou een ernstig bezwaar van
spreker eenigszins worden weggenomen.
De heer Goslinga antwoordt op de vraag van den heer
Coster dat, wanneer iemand in een café eventjes komt spelen
op een viool, een harmonica of een fluit, dit niet onder de
belasting valt, doch als het geregeld gebeurt, het als een
muziekuitvoering wordt beschouwd en belasting verschuldigd
is, maar dit laatste niet het geval is, wanneer het occasio
neel voorkomt,
In 1920 heeft de heer Oostdam bij de verdediging van zijn
amendement, strekkende om ook van tooneeluitvoeringen 20
belasting te heffen, dit argument gebezigd, dat Burgemeester
en Wethouders voorstelden van bioscoop-voorstellingen 20%
te heffen en van tooneelvoorstellingen slechts 15 terwijl
z. i. de bezoekers van het tooneel toch kapitaalkrachtiger
waren dan die van de bioscoop. Dat argument sloeg zoo in,
dat de geheele Katholieke fractie den heer Oostdam is gevolgd,
waardoor het amendement werd aangenomen en dat van den
heer Knuttel werd verworpen.
De heer van Eck heeft gezegd, dat tenslotte het slechte
tooneel ook maar minder belast moest worden, maar spreker
hoopt, dat die redeneering bij de meerderheid van den Raad
geen instemming zal vinden. Dan blijft over de kwestie van
de toepassing en rijst de vraag of, als een één-akter wordt
gegeven, er kan gezegd worden, dat het een avond is voor
de tooneelspeelkunst en dan voor dien geheelen avond aan
spraak zal gemaakt kunnen worden op vermindering van be
lasting. De heer van Eck heeft gezegd, dat van een goed
tooneel een sterke opvoedende kracht uitgaat, maar dit wordt
gecompenseerd door de minder goede tooneelvoorstellingen,
welke een heel verkeerde strekking hebben. Als voorbeelden
noemt spreker »Roode Sien", »De Moord op den Zeedijk",
»De Big" enz. Dergelijke stukken mag men zeker wel be
lasten met 20
Deze kwestie heeft een strijdpunt uitgemaakt in 1920 en
spreker hoopt, dat de meerderheid van den Raad, evenals
toen, Burgemeester en Wethouders zal volgen en het tarief
niet zal verlagen. De heer van Eck spreekt er te licht over,
want het gaat om een bedrag van ƒ4000.Men mag zich
wel terdege bedenken, alvorens dat prijs te geven. Spreker
laat het over aan de verantwoordelijkheid van de Raadsleden
om te beslissen of zij er voor dan wel tegen zijn.
De heer Wilmer kan zich aansluiten bij de verdediging,
die er reeds in 1920 van gegeven is, om tooneelvoorstellingen
iets hooger te belasten dan muziekuitvoeringen. Spreker zegt
niet, dat tooneel als kunstuiting lager staat dan muziek, maar
in de practijk gaan 90 van de 100 menschen naar een muziek
uitvoering om van kunst te genieten en 10 om een gezelligen
avond te hebben, terwijl het bij tooneel omgekeerd is; van de
100 gaan er 10 naar een tooneeluitvoering om van kunst te ge
nieten en 90 om een amusementsavond te hebben. Daar is niets
tegen, maar het is redelijk, dat die personen dan vermake-
lijkhedenbelasting betalen. Daar in de practijk tooneeluit
voeringen meer amusement zijn, in den zin als men met deze
belasting bedoelt, dan muziekuitvoeringen, is spreker niet
voor het amendement-van Eck, maar gaat hij mede met het
voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De heer van Eck is door den Wethouder allerminst over
tuigd; deze voert voortdurend aan, dat ook de slechte tooneel-
kunst minder belast wordt, maar men heeft ook afschuwe
lijke jazz-bandmuziek, die ook minder belast wordt, maar dat
is niet de hoofdzaak. Door het amendement-Oostdam is spreker
tot de overtuiging gekomen, dat zijn standpunt juist is; deze
zegt: door de bioscoopbezoekers te belasten, belast men het
minder kapitaalkrachtige deel der bevolking, dat eerder de
bioscoop bezoekt dan het tooneel. Dat acht spreker juist jammer;
hij zou juist wenschen, dat die menschen ook meer naar
tooneel en minder naar de bioscoop gingen; daardoor bevordert
men juist het geven van slechte tooneelstukken, omdat het
tooneel in het algemeen in zulke moeilijke financieele om
standigheden verkeert; wil men de menschen in staat stellen,
goede stukken te geven, die niet altijd in den smaak vallen,
dan moet men het tooneel niet te zwaar belasten; daardoor
bevordert men het dalen van het peil van het tooneel. Spreker
is dus juist door het argument van den heer Oostdam, het
spijt spreker dat de heer Wilmer daarvan onder de bekoring
is gekomen, tot de overtuiging gekomen, dat dit verkeerd is;
wil men wat voor het tooneel doen dan moet men zorgen
dat het financieel niet te zwaar belast is en dat het meer
kan zien naar de vraag: hoe geef ik goede tooneelstukken,
danhoe krijg ik tenslotte groote ontvangsten. De gemeente
begeeft zich hier op een bijzonder slechten weg; hierdoor is
zij er voor aansprakelijk, dat de tooneeldirecties draken moeten
geven; dit ligt niet op den weg der gemeente; die moet
integendeel er toe medewerken, dat voor zoover mogelijk
door de tooneelkunst het volk wordt opgevoed.
Het amendement op artikel 6, 1°, van den heer van Eck
wordt verworpen met 17 tegen 15 stemmen.
Tegen stemmende heeren van der Reijden, van Es, de
Reede, van Rosmalen, Wilbrink, Huurman, Wilmer, Coster,
Bergers, Meijnen, van Tol, Parmentier, Eikerbout, Reimeringer,
Splinter, Goslinga en Tepe.
Vóór stemmen: de heeren Koole, Verweij, Groeneveld,
Donders, van Eck, Schüller, Yallentgoed, mevrouw Braggaar
de Does, de heeren van Stralen, Zitman, Manders, Kooistra,
Romijn, de Waal en Bosman.
Artikel 6 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 7, waarop door den heer Romijn
twee amendementen zijn voorgesteld, luidende:
»De ondergeteekende stelt voor bij de verordening op de
heffing van een belasting op tooneel vertooningen enz.,
Ie. in art. 7 in te lasschen een nieuwe alinea tusschen de
alinea's 5 en 6, luidende:
»Ten aanzien van sportvereenigingen, die de lichamelijke
opvoeding beoogen, worden de contributies van werkende
leden voor de heffing dezer belasting niet in aanmerking
genomen, ook al geeft het zijn van werkend lid recht van
toegang tot de door die vereeniging georganiseerde wedstrijden
en spelen."
2e. in art. 7 al. 6 de woorden »door den Inspecteur der
Gemeentebelastingen en wel" te doen vervallen."
De heer Romijn wenscht zijn amendementen kort toe te lich
ten, speciaal het eerste, strekkende om ten aanzien van sport
vereenigingen, die de lichamelijke opvoeding beoogen, de
contributies van werkende leden voor de heffing dezer belas
ting niet in aanmerking te doen nemen, ook al geeft het zijn
van werkend lid recht van toegang tot de door die vereeniging
georganiseerde wedstrijden en spelen.
Uit de wijziging, welke Burgemeester en Wethouders in
artikel 3 hebben aangebracht, waardoor ook gymnastiekuit-
voeringen onder bepaalde omstandigheden van de belasting
worden vrijgesteld, heeft spreker begrepen, dat het College
het groote belang van de sport erkent. Zijn amendement heeft
ten doel het belang van de sport te erkennen en de sport te
bevorderen. Hij is niet zoover gegaan om voor te stellen alle
wedstrijden en spelen, georganiseerd door sportvereenigingen,
geheel vrij -te stellen van deze belasting, omdat een groot deel
van het publiek, dat b.v. voetbalwedstrijden bezoekt, dit niet
doet uit belangstelling voor die wedstrijden, maar uitsluitend