MAANDAG 18 MEI 1931.
255
De heer Goslinga moet zich verklaren tegen het amendement
van den heer van Eek. In de Haagsche verordening stond
aanvankelijk «éénmaal" en later is dat gewijzigd in «tweemaal".
Spreker meent, dat deze vrijgevigheid niet moet worden uit
gebreid, omdat daarin een bron zou kunnen liggen voor ont
duiking der verordening. Bovendien kan spreker mededeelen,
dat Burgemeester en Wethouders niet voornemens zijn om,
wanneer een als hier bedoelde vereeniging twee keer per jaar
een uitvoering of gezelligen avond geeft, haar ook voor den
eersten keer belasting te laten betalen.
Het is niet een zaak van ingrijpende beteekenis, maar het
hek moet niet te wijd worden open gezet, opdat niet te veel
schaapjes er door glippen, welke moeten worden geschoren.
Het amendement van den heer van Eek wordt met 20 tegen
12 stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heeren van Es, de Reede, van Rosmalen,
Wilbrink, Huurman, Wilmer, Donders, Coster, Zitman, Bergers,
Meijnen, Romijn, Bosman, van Tol, Parmentier, Eikerbout,
Reimeringer, Splinter, Goslinga en Tepe.
Vóór stemmen: de heeren van der Reijden, Koole, Verweij,
Groeneveld, van Eek, Schüller, Vallentgoed, mevrouw Brag-
gaarde Does en de heeren van Stralen, Manders, Kooistra
en de Waal.
Artikel 3 nader op voorstel van Burgemeester en Wethouders
(Zie Ingek. St. No. 130) gewijzigd in dien zin, dat sub e in
plaats van «tooneel-, zang- of muziekuitvoeringen (radiocon
certen daaronder begrepen) en bioscoopvertooningen" wordt
gelezen «tooneel-, zang- of muziekuitvoeringen (radioconcerten
daaronder begrepen), bioscoopvertooningen en gymnastiek-
uitvoeringen", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 4.
De heer Manders acht het bedrag van 50%, dat voor het
liefdadig doel moet worden afgedragen, geweldig hoog; een
liefdadigheidsvoorstelling kan om verschillende redenen minder
opbrengen, dan verwacht werd, doordat dikwijls de opzet
onoordeelkundig is, of doordat er vele andere vermakelijkheden
zijn, of wel door de heerschende malaise enz., dan blijft er
dikwijls, al was de opzet heel mooi, heel weinig over; het
kan zelfs mogelijk zijn, dat er op toegelegd wordt en dat
degene, die het opgezet heeft, nog geld moet bijpassen, in
plaats dat hij kan afdragen, en dan wordt hij bovendien
verplicht in de belasting bij te dragen. Spreker acht het dus
toch wel gewenscht hier een anderen maatstaf aan te leggen
dit artikel is gelijk aan het oude, is althans weinig veranderd
en wil het zoo zien toegepast, dat een voorstelling vrij is,
wanneer het liefdadig doel ten genoegen van Burgemeester
en Wethouders volkomen is aangetoond.
De heer Goslinga zegt, dat deze bepaling tot nu toe ongeveer
in denzelfden vorm in de verordening heeft gestaan, maar het
ging totaal omgekeerd. Vroeger luidde de bepaling, dat van
de belasting vrijgesteld waren vermakelijkheden voor een
liefdadig doel; dit heeft echter het College vaak bittere ont
goochelingen bereid; men deed aangifte vooreen liefdadig doel
en later bleek dit niet het geval te zijn of werden zoo enorm veel
onkosten berekend, dat er tenslotte niets over bleef; dan
vischte de gemeente achter het net. Nu moet men beginnen
met te betalen en de belasting wordt terugbetaald, wanneer
ten genoegen van Burgemeester en Wethouders is aangetoond,
dat 50 is afgedragen. Met deze redactie kan men eerder
tot een lager percentage gaan dan met de vroegere, waarbij
men begon met vrijstelling te geven en verder had men er
dan geen kijk meer op. In vergelijking met andere plaatsen
is deze regeling zeer gunstig; in Haarlem en Leeuwarden
wordt voor liefdadigheidsvoorstellingen heelemaal geen vrij
stelling gegeven; in Den Haag moet 00% van de opbrengst
afgedragen worden, in Schiedam, Rotterdam en Breda 70%,
in Eindhoven 75 Spreker kan dus wijziging van dit per
centage niet aanbevelen, maar zal er geen portefeuillequaestie
van maken.
De heer Manders zou het gaarne in 20% veranderd zien.
De heer Goslinga zegt, dat men toch niet moet vergeten,
dat degene, die er heen gaat, zich toch vermaakt. Het is
niet de bedoeling die uitvoering of dat liefdadige doel te
belasten, maar den persoon, die er heen gaat.
Er is een zeker verband tusschen het bezoek en de prijzen.
Stelt men den prijs erg hoog, dan komt niemand en stelt men
hem laag, dan is de opbrengst niet voldoende. Er is een
zekere wisselwerking, maar spreker meent, dat er niet te
veel afgehaald moet worden.
De Voorzitter geeft in overweging de werking van deze
bepaling in de practijk af te wachten.
Artikel 4 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Artikel 5 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
aangenomen.
Beraadslaging over artikel 6, waarop door den heer van Eek
twee amendementen zijn ingediend, strekkende om artikel 6,
1°, tweede deel, aldus te doen luiden:
«10% der onzuivere opbrengst, indien de vermakelijkheid
bestaat uit een muziek en/of zanguitvoering (muziek door
mechanische instrumenten daaronder niet begrepen), of uit
een tooneeluitvoering;" en
om uit artikel 6, 3°. te laten vervallen «een radiotoestel",
en eveneens uit artikel 6, 4°.
De Voorzitter meent te moeten aannemen, dat dit tweede
amendement wordt ingetrokken.
De heer van Eck beantwoordt de vraag van den Voorzitter
in bevestigenden zin.
Overgaande tot toelichting van het eerste amendement wijst
spreker er op, dat in artikel 6 onderscheid wordt gemaakt
tusschen het heffen van belasting van muziek en/of zanguitvoe
ringen en het heffen van belasting van elke andere vermake
lijkheid. De reden daarvan is waarschijnlijk deze, dat met het
geven van muziek en zanguitvoeringen de kunst meer wordt
gediend dan bij andere vermakelijkheden en dat het minder
voorkomt, dat die uitvoeringen uit winstbejag worden gegeven.
Nu meent spreker, dat tooneeluitvoeringen in deze gelijkgesteld
behooren te worden met zang en muziekuitvoeringen, omdat
ook zij de kunst bevorderen en een sterke opvoedende kracht
uitgaat van een goede tooneeluitvoering. De heer Bosman wees
er reeds op, dat het tooneel een moeilijken tijd meemaakt en
daarom is er, naar spreker meent, alle reden de tooneel-
uitvoeringen, wat de belasting betreft, op één lijn te stellen
met de muziek en zanguitvoeringen.
De heer Bosman wil dit voorstel van den heer van Eck
gaarne steunen. Voor aanneming van dit voorstel is te meer
reden, nu men het tooneel feitelijk hooger gaat belasten door
er de auteursrechten en allerlei andere dingen ook bij te be
trekken. Het voorstel van den heer van Eck kan daartegen
over althans eenige verlichting brengen.
De Wethouder zei, dat hij moeilijk, voor een praktische
heffing, de auteursrechten buiten de heffing kon houden, en
het voor de toepassing dus gemakkelijker was, indien de des
betreffende bepaling ongewijzigd bleef. Waar het, volgens den
Wethouder, dus niet zoozeer ging om een hoogere opbrengst
doch alleen om een gemakkelijker toepassing, meent spreker
te mogen onderstellen, dat de Wethouder minder bezwaar zal
hebben hier een eenigszins tegemoetkomende houding aan te
nemen door dit voorstel van den heer van Eck over te nemen.
De heer Coster wijst er op, dat in art. 6, sub 3, wel wordt
gesproken van een radiotoestel, een zelfwerkende piano, or
chestrion, gramophoon of ander mechanisch muziekinstrument,
maar er niets in voorkomt omtrent muziekinstrumenten, welke
met de hand bespeeld worden. Het komt voor, dat iemand in
een café op een viool, een handharmonica of een fluit muziek
maakt. Valt dat niet onder dit artikel, vraagt spreker.
Is het niet mogelijk dit eenigszins duidelijker te omschrijven?
De heer Goslinga zegt, dat oorspronkelijk van alle verma
kelijkheden 10% geheven werd; in 1920 stelden Burge
meester en Wethouders echter voor de belasting te verhoogen,
omdat zij een grootere opbrengst wenschten, doch van muziek-
en zanguitvoeringen zou men 10 blijven heffen; van tooneel-
voorstellingen zou 15 geheven worden en 20 van alle
andere vermakelijkheden. Dat de belasting voor muziek- en
zanguitvoeringen 10% zou blijven, was hoofdzakelijk om de
redenen, door den heer van Eck genoemd, omdat men vrijwel
algemeen toegaf dat de cultureele waarde daarvan boven twijfel
was en omdat die in het algemeen niet gewinshalve worden ge
geven. De heer Knuttel stelde toen, in overeenstemming met
het standpunt van den heer van Eck, voor, tooneel voorstel
lingen met 10% te belasten, de heer de Lange stelde voor
alle vermakelijkheden met 20% te belasten; de heer Oost-
dam stelde voor tooneelvoorstellingen met 20 te belasten
en niet met 15%; deze wilde dus geen 3, maar 2 rubrieken.
De Wethouder van Financiën, de heer van der Pot, bestreed
het amendement-Knuttel vooral op dezen grond, welk argument
spreker thans wil gebruiken tegenover het amendement
van Eck, dat wel toegegeven moet worden, dat sommige
tooneelstukken een sterk opvoedend karakter hebben, maar
dat deze verlaging van 10% ook van toepassing zal zijn op
stukken zonder of met heel geringe moreele waarde; in dit