230 MAANDAG 20 APRIL 1931. Burgemeester, die destijds die verklaring namens het College aflegde, tot de minderheid of tot de meerderheid? Bovendien, wanneer, naar spreker aanneemt, de anti-revolu- tionnaire, de christelijk-historische en de Katholieke Wet houders de meerderheid vormen, dan zou de heer Tepe in het College tegen wijziging van de toepassing der Zondagswet moeten hebben gestemd, terwijl spreker van andere zijde heeft vernomen dat de heer Tepe in een particulier gesprek naar aanleiding van een verzoek van een bioscoopondernemer om een andere toepassing der Zondagswet zich persoonlijk uit gesproken had ten gunste van dit verzoek. Men blijft daarover maar steeds in het onzekere. Heeft de heer Tepe nu in het College een andere toepassing der Zondagswet verdedigd of behoorde hij tot de meerderheid? Volgens het College moet in het eenmaal ingenomen stand punt in deze zittingsperiode geen wijziging worden gebracht, maar spreker heeft laatst iu de courant gelezen, dat een bioscoopvoorstelling op Zondagavond niet o.n 8, maar om 7 uur is begonnen. Dit acht spreker toch een inbreuk op het beginsel,.om pas na 8 uur openbare vermakelijkheden toe te staan. De heer Reimeringer zegt, dat er voor hem absoluut geen reden bestaat om zich te verschuilen en om er niet voor uit te komen, dat spreker tot de minderheid van het College behoort, die de toepassing der Zondagswet in overeenstemming wil brengen met de uitspraak van den Raad. Spreker heeft in de 8 jaar, gedurende welke hij het genoegen had in het College te zitten, steeds er voor gestreden, op Zondagmiddag vermakelijkheden toegestaan te krijgen en hij heeft het dan ook toegejuicht, dat de heer van Eek dit jaar zijn desbetreffende motie gesplitst heeft. Spreker meent vroeger reeds eens te hebben gezegd, dat, als de heer van Eek zijn motie splitste, hij met het tweede deel gaarne zou meegaan. De heer van Eck vraagt namens wien de heer Reimeringer nog meer spreekt. De Voorzitter wenscht de bewering van den heer Romijn, dat het College bij monde van spreker in 1927 den Raad min of meer een rad voor oogen gedraaid zou hebben, niet on weersproken te laten; dat is totaal onjuist en de heer Romijri heeft daarvoor geen enkel deugdelijk argument aangevoerd. Spreker heeft toen gezegd, dat hij, en het College met hem, zich wenschte te richten naar de stemming in deze gemeente; aldus is die zaak ook in het College besproken en daaraan heeft de tegenwoordige houding van het College niet getornd. Het College heeft niet gezegd te zullen doen, wat de Raad voorschreef, maar zich te zullen richten naar de stemming in deze gemeente. De heer Romijn mag er de conclusies aan vastknoopen, die hij wil, maar dat bewijst volstrekt niet, dat het College den Raad een rad voor oogen gedraaid zou hebben. Het College heeft wel degelijk rekening gehouden met de stemming in de gemeente, maar dat beteekent nog niet, dat na een uitspraak, als bij de vorige begrooting gedaan, het College de zaak dadelijk geheel anders zal regelen. De lieer Romijn zegt: zoo dikwijls verandert het toch niet, want3jaar achtereen is in dezen zin beslist en eerst thans in anderen zin en nu kan men wel eens veranderen, maar hij vergeet dat over 7 maanden een nieuw7 College deze zaak opnieuw zal moeten regelen. Men kan even goed vragen: wanneer3jaren achtereen de Raad met flinke meerderheid een zekere toe passing der Zondagswet goe'd en wenschelijk acht, moet die dan dadelijk anders worden, omdat één stemming in anderen zin is uitgevallen? Men kan het even goed van het College verstandig achten, dat het nog even afwacht of die stemming zoo bestendigd blijft. De heer Romijn moet dus voorzichtig zijn met te zeggen, dat het College den Raad een rad voor oogen gedraaid heeft. De heer Tepe kan het niet over zijn hart verkrijgen de nieuwsgierigheid, of liever de weetgierigheid van eenige Raadsleden onbevredigd te latenbovendien moet men niet denken, dat spreker niet de verantwoordelijkheid zou durven te dragen of niet voor zijn standpunt zou durven uit te komen. De Raad mag gerust weten dat spreker zich bij de meerder heid van het College heeft aangesloten. Spreker kan de argumentatie van den heer van Stralen, die een argument uit een particulier gesprek haalde, niet zeer apprecieeren; particuliere gesprekken moeten ook parti culier blijven, allereerst al, omdat zij in den regel niet voor publicatie bestemd zijn, maar ook omdat bij het overbrengen zoo vaak en zoo gemakkelijk een voorstelling van zaken ge geven kan worden, die niet geheel klopt met wat werkelijk medegedeeld is, althans in verband met de omstandigheden, waaronder het is medegedeeld, en met de motieven, die daaraan ten grondslag liggen. Spreker komt op dat argument niet meer terug en kan het verder geheel buiten beschouwing laten. De redenen welke spreker er toe hebben bewogen te stemmen, zooals hij gestemd heeft, zijn volledig aangegeven in de uit eenzetting, welke de Voorzitter van het standpunt van de meerderheid van het College heeft gegeven. Blijkbaar heeft de interpretatie, welke de meerderheid van het College heeft gegeven aan de toezegging, die indertijd door het College is gedaan, de drie leden van sprekers fractie, die hun stem voor het tweede gedeelte van de motie-van Eck hebben uitgebracht, er toe bewogen thans tegen de motie- Romijn te stemmen. Zij hebben zich er van laten overtuigen, dat het beter en wenschelijker is in dit stadium geen wijziging in de toepassing van de Zondagswet te brengen. De motie van den heer Romijn wordt verworpen met 16 tegen 14 stemmen. Tegen stemmende heeren Bergers, Tepe, Splinter, Goslinga, van der Reijden, Donders. Meijnen, van Es, van Rosmalen, de Reede, Wilbrink, Manders, Eikerbout, van Tol, Coster en Parmentier. Vóór stemmen: de heeren Zitman, Romijn, Reimeringer, Kooistra, Koole, mevrouw Braggaarde Does, de heeren Bosman, Groeneveld, van Eck, Schüller, Verweij, Vallentgoed, van Stralen en de Waal. (De heeren Wilbrink, Bosman en Groeneveld waren inmiddels ter vergadering gekomen.) VIII. Praeadvies op het verzoek van de afdeeling Leiden van den Algemeenen Bond van Politiepersoneel in Nederland, om gelden beschikbaar te stellen voor een ten behoeve van het politiepersoneel in te stellen cursus in motorkennis en een cursus in de Nederlandsche en moderne talen. (Zie Ing. St. No. 77.) De heer Vallentgoed zegt, dat hij de instelling van een cursus in motorkennis wel wenschelijk acht. Burgemeester en Wethouders beroepen zich er op, dat tusschen des morgens 8 uur en des avonds 10 uur een ver- keersbrigade van 14 man dienst doet. Maar ook tusschen des avonds 10 uur en des morgens 8 uur heeft er verkeer plaats en in die uren zijn geen agenten van politie in dienst, die eenige motorkerinis hebben, zoodat een agent, die een motor rijder of autobestuurder aanhoudt, eigenlijk min of meer mach teloos staat en moet wachten, tot hij hulp ontvangt. Spreker acht het niet onmogelijk, dat bij het steeds toe nemende verkeer de afdeeling Leiden van den Algemeenen Bond van Politiepersoneel gelijk zal krijgen en het gewenscht zal blijken het geheele politiepersoneel een cursus in motor kennis te laten volgen. Wat de cursus in de Nederlandsche taal en de moderne talen betreft, acht spreker het onderricht in de Nederlandsche taal noodzakelijker dan dat in de vreemde talen. Niet alleen vereischt het laatste meer studie en is het aanleeren van vreemde talen veel moeilijker, maar ook is men de vreemde talen spoedig vergeten, wanneer men ze niet meer onderhoudt. Het lijkt spreker daarom zeer gewenscht een conversatie cursus in vreemde talen te geven. Deze cursus kan van korteren duur zijn dan het gewone schoolonderricht en de agenten kunnen zich daardoor wel zoozeer bekwamen, dat zij een vreemdeling behoorlijk kunnen te woord staan. Spreker ondersteunt dan ook het verzoek van de organisatie en verklaart zich tegen het praeadvies van Burgemeester en Wethouders. De heer Elkerbout zegt, dat daar de reserve-verkeers- politie geen onderricht in motorkennis heeft gekregen, het zeer gewenscht is haar dat onderricht alsnog te doen ver strekken. Wat de cursus in de Nederlandsche taal betreft: men schijnt deze graag te willen hebben, maar andere bonden van politiepersoneel richten voor hun leden schriftelijke cur sussen in en dit kan ook door den Algemeenen Bond gedaan worden. Het onderricht in de vreemde talen kan in een gemeente als Leiden, die af en toe door vreemdelingen wordt bezocht, wel gewenscht zijn, maar wanneer men zijn kennis van de vreemde talen niet blijft onderhouden, is men die weer spoedig vergeten. Bovendien zal het moeilijk zijn alle agenten van politie het onderricht in de vreemde talen te laten volgen. Spreker herinnert er vervólgens aan, dat destijds aan het politiepersoneel alle wettelijke bepalingen in boekvorm werden uitgereikt en ook supplementen daarop werden verstrekt. Thans gebeurt dit niet meer. Toch zijn er agenten van politie, die het op prijs stellen. Waarom gebeurt het niet meer? De Voorzitter merkt op, dat deze zaak thans niet aan de orde is. Spreker is echter gaarne bereid op de gestelde vraag bij een latere gelegenheid te antwoorden, indien de heer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 8