MAANDAG 20
APRIL 1931.
229
die aantasting van de onafhankelijke stem, die elk Raadslid moet
en behoort uit te brengen, en ook van het geheele stelsel der
Gemeentewet en van den parlementairen Regeeringsvorm acht
spreker tenminste zoo erg als het verwijt of de grief van
spreker tegen het College inzake zijn gedragslijn ten aanzien
der Zondagswet. De Voorzitter beschouwde dit als een inciden-
teele stemming; de wijze, waarop deze motie, gesplitst in
stemming kwam, waarbij de uitslag over het tweede deel
anders was dan vorige keeren, bewijst dat dit geen inciden-
teele, maar een zeer doelbewuste stemming is geweest.
Spreker dankt den heer van Eek voor zijn steun; spreker
acht het echter niet nuttig en noodig de Zondagswet er bij
te halen.
In tegenstelling met den heer Wilbrink acht spreker het
juist verstandig zich op het oogenblik aan de uitspraak van
den Raad te houden; de heer Wilbrink gevoelde er voor
hiervan nu eens een goede verkiezings-cry te maken; hij
wilde, dat spreker zijn motie introk en dat men afwachtte,
welke winsten en verliezen de verkiezingen voor de verschil
lende standpunten zouden opleveren. Dit is falikant verkeerd;
er is integendeel alleszins reden deze zaak op het oogenblik
ter sprake te brengen, omdat men thans over de Zondagswet
heelemaal geen oordeel behoeft uit te spreken, en omdat men
die nu juist heel rustig kan bespreken en beoordeelen. Men
heeft nu uitsluitend te maken met de indertijd gehouden
stemming; wanneer hiervan een verkiezingsleuze gemaakt
wordt, wordt de positie veel onzuiverder. Volgens den heer
Wilbrink zegt het gevallen raadsbesluit niets omtrent de
stemming in deze gemeente, omdat sommige kiezers niet
stemmen op iemand, omdat hij tot een bepaalde partij behoort,
maar misschien omdat hij speciale capaciteiten heeft. Men
kan evengoed zeggen, omdat een portret van hem in een krantje
heeft gestaan.
Het argument is zoo kinderachtig en gezocht, dat spreker
het van een ernstig lid als den heer Wilbrink niet had
verwacht.
Spreker kan niet aannemen, dat de heer Wilbrink ver
onderstelt, dat christelijk-historische kiezers hun stem op de
S.D.A.P zullen uitbrengen, omdat haar candidaat een zeer
intellectueel man is, die over veel capaciteiten beschikt. Ver
onderstelt de heer W ilbrink dit wel, dan begrijpt spreker niet,
waarom de christelijk-historische partij, die in haar manifesten
steeds schrijft, dat men zich moet uitspreken over de beginselen,
er nog voor ijvert de stemmen van dergelijke idiote kiezers
te krijgen.
De bestaande regeling bevredigt lang niet allen, hetgeen
wel blijkt uit het groot aantal stemmen, dat het eerste ge
deelte van de motie-van Eek heeft gekregen. Het tweede ge
deelte van die motie bevat een regeling, die evenmin allen ten
volle bevredigt, maar die kan worden opgevat als een com
promis. Hier is een geschikte en ongezochte gelegenheid om
tot een compromis te komen. Er is alle reden daartoe op het
oogenblik te geraken, omdat de verkiezingsstrijd, welken de
heer Wilbrink over deze kwestie zou willen laten voeren, ab
soluut uitgeschakeld zou kunnen worden. Men zou het dan
kunnen beschouwen als een afgedane zaak, die een stadium
heeft bereikt, waarin zij voor verscheidene jaren en voor alle
groepen aanvaardbaar is.
Er is absoluut geen sprake van, dat dit zou beteekenen een
telkens overstag gaan.
De heer Wilbrink schijnt de stelling, dat de meerderheid
mag eischen, dat de wet overeenkomstig haar wenschen wordt
toegepast, niet te kunnen onderschrijven. In geen enkele ge
meente wordt de Zondagswet evenwel overeenkomstig haar
eigen bepalingen toegepast. De practijk heeft aangetoond, dat
deze wet niet te handhaven is. In elke gemeente moet men
uitmaken, welke toepassing de meest gewenschte is met het
oog op de plaatselijke omstandigheden.
Men kan niet beweren dat de grootst mogelijke minderheid
onrecht wordt aangedaan, wanneer de Zondagswet wordt toe
gepast overeenkomstig hetgeen in het tweede gedeelte van de
motie van den heer van Eek is aangegeven; niemand zou zich
daaraan in Leiden behoeven te stooten.
De heer Wilbrink zegt zeker niet meer het woord te hebben
gevraagd, indien de heer Romijn niet op zoo'n buitengewoon
minderwaardige wijze over sprekers argumenten had gesproken.
De heer Romijn deed het voorkomen, alsof zekere partij
bonzen hij noemde daarbij de voorzitters van de fracties
de zaak eigenlijk zouden beslissen.
Dit moge waar zijn voor de Vrijheidsbondsche fractie,
spreker kan namens zijn fractie mededeelen, dat de leden
daarvan zelfstandig hun houding en stem bepalen, onaf
hankelijk dus van de meening, welke de voorzitter van de
fractie heeft.
Spreker heeft niet betoogd, dat het onderwerp, waarover
thans wordt gesproken, gemaakt moet worden tot inzet van
den verkiezingsstrijd, maar heeft alleen gezegd, dat wanneer
na de verkiezingen de nieuwe Raad is opgetreden en het
College van Burgemeester en Wethouders opnieuw is samen
gesteld, men met recht en reden de uitspraak van den nieuwen
Raad zal kunnen beschouwen als de uitspraak van de kiezers.
Spreker heeft er niet de minste behoefte aan dit onderwerp
tot inzet van den verkiezingsstrijd te maken.
Indien na de verkiezingen de meerderheid van den nieuwen
Raad een andere toepassing van de Zondagswet zou noodig
achten, en het College van Burgemeester en Wethouders aan
die uitspraak zou gevolg geven, zal de christelijk-historische
fractie niet ieder jaar opnieuw trachten den Raad op de ge
nomen beslissing te doen terugkomen. De christelijk-historische
fractie vertrouwt, dat het College zooveel ruggegraat zal hebben,
dat het niet telkens wanneer de Raad overstag gaat, ook
overstag gaat.
Men kan van inzicht veranderen en de inzichten kunnen
zich ontwikkelen, maar wanneer men zegt, zooals de heer
Romijn, dat men te doen heelt met een zuivere uitspraak van
de kiezers, als de Raad in het vierde zittingsjaar overstag
gaat, is dit de zuiverste demagogie, die alleen van den kant
van den heer Romijn kan komen.
Alleen in 1927 kon men spreken van een zuivere uitspraak
van de kiezers.
De heer Bergers zegt, dat de heeren Coster en van Tol
met hem tegen de mofie-Romijn zullen stemmen, omdat zij
deze zaak aan de prudentie van het College wenschen over
te laten, te meer, waar het geldt de periode 1927—1931.
De heer van Eck zegt, dat de heer Wilbrink het deed voor
komen, alsof degenen, die voor sprekers motie hebben gestemd,
wenschen, dat door een toevallige meerderheid van den Raad
wordt uitgemaakt, of de Zondagswet al of niet zal worden
toegepast. Daarover gaat het echter niet. Het spreekt vanzelf,
dat de Raad niet bij machte is een gedeelte van de wet buiten
toepassing te brengen. Door de traagheid van den wetgever
verkeert men echter in een impasse: de Zondagswet kan niet
geheel worden toegepast en dat wordt ook niet gedaan.
De eenige mogelijkheid om een redelijken toestand te
scheppen verkrijgt men door haar toe te passen overeen
komstig de plaatselijke omstandigheden, hetgeen niet beteekent,
dat de toepassing afhankelijk gesteld moet worden van een
toevallige meerderheid van den Raad.
De heer Bergers gaf reeds te kennen, dat hier sprake is
van een novum, hierin bestaande, dat de Raad het laatste
jaar een beslissing heeft genomen over een punt, dat tot dan
nog niet in discussie was geweest, n.l. een bepaalde wijziging
van de toepassing van de Zondagswet.
Het lijkt spreker vreemd, dat de meerderheid van het
College van Burgemeester en Wethouders zich niet naar die
beslissing gedraagt. Spreker is nog meer verwonderd over het
feit, dat men van de minderheid, die volgens den heer
Wilbrink een zeer zwak standpunt inneemt, niets heeft
vernomen.
Die minderheid is aangevallen; waarom verdedigt zij haar
standpunt nu niet?
De heer Goslinga zegt, dat de Wethouders toch niet ver
plicht zijn te spreken; het is geen interpellatie!
De heer van Eck mag daarover toch zijn verwondering uit
spreken; het schijnt wel alsof de minderheid zelf ook haar
standpunt zwak acht en niet voor het front wil komen;
spreker acht het zeer vreemd dat, wanneer verschillende
Raadsleden te goeder trouw de houding van het College niet
in overeenstemming achten met een gedane toezegging, de
minderheid van het College, die het feitelijk daarmede eens
is, dan zwijgt.
Spreker uit zijn teleurstelling, dat de drie Raadsleden, die
indertijd hebben medegewerkt aan de uitspraak van de Raads-
meerderheid, waarbij overeenkomstig de uitnoodiging van het
College daaraan werd medegedeeld, hoe de meerderheid de
Zondagswet toegepast wenschte te zien, thans zich er rustig
bij neerleggen, dat Burgemeester en Wethouders allerlei ver
ontschuldigingen aanvoeren, waarom zij dat niet doen. Toe
gevendheid is natuurlijk een deugd, maar spreker acht dit
een zeer vreemd standpunt. Men spreekt van rechtsonzeker
heid, maar die wordt zeer groot als na een uitspraak van den
Raad de meerderheid, die daaraan medegewerkt heeft, zegt:
als Burgemeester en Wethouders zich er niet aan houden
vind ik het ook goed.
Spreker zal met groote vrijmoedigheid stemmen vóór de
motie-Romijn.
De heer van Stralen sluit zich bij den heer van Eck aan.
De Raad mag toch wel verlangen te weten inhoeverre de
Wethouders achter die uitspraak van het College staan eu
hoe de leden van het College ieder persoonlijk tegenover dit
vraagstuk staan. Nu kan men allerlei veronderstellingen maken,
hoe minderheid en meerderheid zijn samengesteld; behoort de