MAANDAG 20 APRIL 1931.
227
eigen zienswijze, zich op dit standpunt eenigszins stellen boven
de verschillende partijen, die te dien opzichte een uiteen-
loopende meening zijn toegedaan. Dit standpunt, waarop Burge
meester en Wethouders, gezien van de zijde van het College,
bijzonder sterk stonden, hebben Burgemeester en Wethouders
thans verlaten.
De heer Romijn heeft gelijk, wanneer hij zich nu beroept
op het formeele argument, dat de Voorzitter, sprekende namens
het College, meermalen woordelijk heeft toegezegd, dat het
College bij de toepassing van de Zondagswet rekening zal
houden met de stemming in de gemeente. De heer Romijn
heeft volkomen gelijk met aan te nemen, dat met de stemming
in de gemeente bedoeld wordt de zienswijze van den Raad.
De Voorzitter heeft trouwens zelf eens, toen spreker zich op
de gezindheid der Katholieken beriep, gezegd, dat hij moest
aannemen dat de Katholieke fractie hier de gezindheid der
Katholieken vertegenwoordigde. De Voorzitter stelde zich dus
op het zeer rationeele standpunt, dat men, als men het oordeel
der gemeente in een bepaald opzicht wilde weten, dan het
oordeel van den Raad moest vragen.
Nu wenscht men, dat op een bepaald punt de Zondagswet
milder wordt toegepast en dat in den namiddag publieke ver
makelijkheden worden toegelaten. Volgens den Voorzitter staat
het standpunt der Katholieken nog niet vast, daar 4 Ka
tholieken tegen de motie hebben gestemd en 3 er vóór. Daar
uit blijkt toch duidelijk, dat in het standpunt der Katholiekeu
een belangrijke wijziging is gekomen; spreker kan niet aan
nemen dat, wanneer de Katholieken jarenlang op een bepaald
punt eensgezind zijn geweest en bijna de helft van die fractie
nu een ander standpunt heeft ingenomen, dit zoo maar ge
schiedt, bij wijze van opwelling en dat daarover niet uitvoerig
van gedachten is gewisseld. Dat de Katholieken verdeeld zijn,
beteekent ongetwijfeld, dat in de stemming in de gemeente
een belangrijke wijziging is gekomen; spreker wil, en kan dit
evenmin, uitzoeken of nu de meerdeiheid dan wel de minder
heid der Katholieke fractie de gezindheid der Katholieken
vertegenwoordigt; hij gelooft dat de 3 vóórstemmers dichter
bij hun gevoelen staan dan de 4 tegenstemmers, maar spreker
laat dat daar. Wanneer onder de Katholieke ingezetenen een
dergelijke wijziging heeft plaats gegrepen, dat de kleinste helft
der fractie anders stemt, kan men toch niet zeggen dat er
niets veranderd is. Er is wel degelijk een belangrijke wijzi
ging. Spreker geeft toe, dat de toepassing der Zondagswet niet
elk oogenblik veranderd kan worden, maar na deze uitspraak
van den Raad acht spreker verandering zeer gevvenscht en
noodzakelijk. Spreker is het volkomen met den heer Romijn
eens, dat Burgemeester en Wethouders eigenlijk een uitspraak
van den Raad, die volkomen bevoegd was hierover te oor-
deelen, welke bevoegdheid het College aan den Raad had toe
gekend, op zijde zetten.
Spreker weet verder niet, namens wie de Voorzitter sprak.
Er is een meerderheid en een minderheid, sprak de Voorzitter
namens de meerderheid? Wie vormen dan die meerderheid?
Komt de minderheid niet aan het woord Daar van een minder
heid in het College slechts gesproken wordt, wanneer die uit
2 personen bestaat, nemen dus 2 leden van het College een
ander standpunt in; wie zijn die 2? Acht die minderheid zich
absoluut niet gerechtigd of bevoegd, of acht die het niet ge-
wenscht zich te verdedigen? Spreker wil altijd gaarne het
standpunt der minderheid hooren.
Formeel is het standpunt van den heer Romijn natuurlijk
bijzonder sterk. Wanneer een bepaalde toezegging van het
College bij de meerderheid van den Raad eenige bevrediging
wekt, dan kan men niet na een poosje zeggen, dat men het
toch niet gewenscht acht met die toezegging rekening te houden
en dat men den Raad er toch niet over laat beslissen. Dit
gaat niet aan. Een van tweeënof het College moet er op
terugkomen, of de Voorzitter moet ontkennen, dat de Raad
feitelijk weergeeft de stemming onder de ingezetenen.
Dat is thans de eenige manier, waarop men te weten kan
komen, hoe de ingezetenen er over oordeelen.
Een andere manier zou zijnhet houden van een referendum,
dat spreker wel aandurft, maar dat de Voorzitter in deze
niet zal durven uitschrijven.
Het is voor degenen, die met Burgemeester en Wethouders
meenen, dat de Zondagswet niet op mildere wijze moet worden
toegepast, betrekkelijk moeilijk om voor de motie-Romijn te
stemmen. Toch is het logisch, nu de bekende toezegging door
den Voorzitter namens het College is gedaan en deze toe
zegging door geen van de Raadsleden is afgekeurd, den heer
Romijn gelijk te geven en is het billijk en in het belang van
de rechtszekerheid ook noodig voor de motie te stemmen.
Het veroorzaakt een gevoel van onzekerheid, wanneer de
Burgemeester ten slotte niet gestand doet, wat hij indertijd,
sprekende namens het College, heeft toegezegd. Die onzeker
heid is erger dan het bezwaar, dat het telkens veranderen
van de toepassing der Zondagswet met zich zou brengen.
Spreker ondersteunt daarom ten sterkste de motie-
Romijn.
De heer Wilbrink zegt, dat degenen, die straks hun stem
tegen de motie-Romijn zullen uitbrengen, door het betoog
van den heer Romijn en het laatste gedeelte van de rede van
den heer van Eek in een moeilijk parket zijn gebracht,
waarom spreker, die het op prijs stelt als fatsoenlijk man in
den Raad te blijven zitten, zich verplicht acht zich te ver
antwoorden.
Spreker is het in het geheel niet eens met den heer Romijn,
dat het College van Burgemeester en Wethouders naar aan
leiding van de aanneming van het tweede gedeelte van de
motie-van Eek een verandering zou moeten brengen in de
toepassing van de Zondagswet.
Spreker acht het ten allen tijde gewenscht, dat het College
van Burgemeester en Wethouders, dat een zekere verant
woordelijkheid draagt ten aanzien van het bestuursbeleid,
rekening houdt met vaste lijnen in dat bestuursbeleid. Indien
Burgemeester en Wethouders hun houding hadden gewijzigd
na de aanneming met een meerderheid van twee stemmen
van het tweede gedeelte van de motie-van Eek, zou van
vastheid in het beleid geen sprake geweest zijn.
De heer Bosman Waarom niet
De heer Wilbrink zegt, dit te zullen aangeven. Het kan
waar zijn, dat, zooals de heer Romijn heeft betoogd, de
stemming in den Raad een afspiegeling is van de stemming
in de gemeente. Hij kan er evenwel ook eenigszins in mis
tasten. De Raad is niet alleen gekozen als afspiegeling van
wat bij de kiezers leeft. Er zullen heel veel verstandige kiezers
zijn, die niet alleen vragen, tot welke fractie iemand behoort,
maar ook, over welke capaciteiten hij beschikt en of hij ge
schikt is de gemeente te besturen, die dus niet alleen naar
den ideëelen kant, maar ook naar den materieelen zien. Een
buitengewoon knap man als de heer Romijn zou ook zonder
een bepaalde richting te vertegenwoordigen in den Raad
zitting hebben gekregen.
De heer van Eck zegt, dat er dan toch eeri ander was
gekomen.
De heer Wilbrink zegt, dat die dan van een andere kleur
was geweest. De stemming kan spreker niet anders zien dan
kleur.
De heer Romijn zegt, dat het dan een weerspiegeling is.
De heer Wilbrink wil dat niet in alle opzichten aanvaar
den. In 1927 heeft de Raad zich met vrij sterke meerderheid
uitgesproken voor het standpunt, door Burgemeester en Wet
houders ingenomen fnzake de toepassing der Zondagswet.
Bijna aan het einde van deze 4-jarige periode zijn echter drie
leden overstag gegaan; wanneer men tegen die uitdrukking
bezwaar heeft, wil spreker wel zeggen, hoewel hij daarin
niets verkeerds ziet, dat die drie leden tot een ander inzicht
zijn gekomen. Is dat nu een afspiegeling van de stemming in
de gemeente? Drie jaar achter elkaar hebben zij een afspiege
ling gevormd van wat in de gemeente leefde, maar den
vierden keer stemmen zij anders en de heer Romijn conclu
deert daaruit, dat de stemming in de gemeente is veranderd.
Die conclusie is er absoluut naast. Het is mogelijk, dat de
stemming in de gemeente is omgegaan, maar dat maken toch
die drie Raadsleden niet uit! Dit is wel mogelijk na de ver
kiezingen, wanneer de leden hier terugkeeren na voeling
gehad te hebben met hun kiezers; dan is het mogelijk, dat
zij kunnen zeggen, dat de stemming veranderd is. Deze leden
zijn echter opgetreden, toen de Zondagswet nog onveranderd
werd gehandhaafd; in den verkiezingsstrijd is dit door die
partij niet op haar programma geplaatst; daarover is dus in
geen enkel opzicht door de kiezers uitspraak gedaan in den
geest van het laatste Raadsbesluit. Anders hadden die 3 leden
ook in 1927 vóór de motie-van Eck moeten stemmen, hetgeen
toen echter niet gebeurd is.
De heer van Eck zegt, dat dat een vergissing is geweest.
De heer Bergers ontkent dit; in 1927 was die motie niet,
zooals dit jaar gebeurd is, gesplitst.
De heer Wilbrink vindt dit argument aan den kleinen
kant;de bedoeling was ongeveer dezelfde; spreker beschouwt
dit als een woordspeling, waarmede men zich wil dekken.
Het College behoeft dit niet als leidraad te nemen.
Burgemeester en Wethouders kunnen wel degelijk als lei
draad riemen de houding, welke de Raad bij zijn optreden in
1927 heeft aangenomen. Indien het College zich zou richten
naar de uitspraak van den Raad en deze uitspraak zou ten
aanzien van de toepassing van een wet telkens verschillend
zijn, doordat eenige wispelturige leden van een fractie het
eene jaar op de eene, het volgend jaar op de andere wijze