226 MAANDAG 20 APRIL 1931. Staatsrechtelijk moet de stemming van den Raad beschouwd worden als te zijn de stemmiug in de gemeente. Spreker is er dan ook van overtuigd, dat alle Raadsleden bun stem aan zijn motie kunnen geven: 1°. omdat de kwestie van de Zondagswet absoluut buiten be schouwing is gelaten, daar zij met de zaak niets te maken heeft; 2°. omdat de Raad het lichaam is, dat uiting geeft aan de gevoelens, welke leven in de gemeente en zij, die meenen, dat de Raad dit niet doet, als Raadslid hier niet op hun plaats zijn en 3°. omdat het betreft een publiekelijk gemaakte afspraak. Een Raad, die zich er van bewust is, dat hij dient om de stemming van de gemeente tot uiting te doen komen, kan niet accepteeren, dat het College van Burgemeester en Wet houders, als het van te voren heeft gezegd zich naar de stemming in de gemeente te zullen gedragen, zich van de uitspraak van den Raad niets aantrekt, omdat zij niet is, zooals het College meent, dat zij eigenlijk zou moeten zijn. Indien de Raad de motie zou aanvaarden en Burgemeester en Wethouders zouden zich niet overeenkomstig den inhoud van de motie gedragen, zou men daaruit het volgende kunnen afleiden. In de eerste plaats zou men kunnen zeggen, dat de ver klaring, welke het College indertijd bij monde van den Voor zitter heeft afgelegd, niet geheel en al juist was en niet geheel en al weergaf, wat het College had bedoeld te zeggen. Spreker meent niet te mogen aannemen, dat dit zou zijn geschied bij een dergelijke principieele kwestie als toen is behandeld. Spreker gelooft niet, dat het College bij het afleggen van die verklaring den Raad min of meer voor den gek heeft willen houden, waarop het toch eigenlijk zou neerkomen. In de tweede plaats zou men kunnen zeggen, dat het College zich blijkbaar niets meer aantrekt van de stemming in deze gemeente en eigen paden wenscht te bewandelen, die dan niet zijn paden van anti-revolutionnaire partijen. Spreker kan zich voorstellen, dat men op een bepaald oogenblik zegt: de stemming in de gemeente valt niet vast te stellen en wij hebben zelfstandig uit te maken, wat er in de gemeente gebeuren moet. De stemming in de gemeente is echter in dit geval nadruk kelijk tot uiting gekomen en daarom ligt het op den weg van een parlementair College om zich te houden aan de afspraak, welke het indertijd heeft gemaakt. Doet het College dit niet, dan lijkt het, alsof het wenscht te gaan langs rovolutionnaire paden van fascisme of iets dergelijks. De Voorzitter is, vooropstellende dat Burgemeester en Wethouders in zake hun beleid met betrekking tot de toe passing der Zondagswet geen verantwoording schuldig zijn aan den Raad, gaarne bereid naar aanleiding van de motie- Romijn namens Burgemeester en Wethouders eenige inlich tingen aan den Raad te verstrekken. Na het optreden van het nieuwe College in September 1927 heeft dit ampel overwogen, welk standpunt het moest innemen met betrekking tot artikel 4 der Zondagswet; van het resultaat van die overwegingen is den Raad in zijn vergadering van 27 Augustus 1928 mededeeling gedaan. In de toen aangenomen gedragslijn wijziging te brengen met het oog op de onlangs door den Raad aangenomen motie van Eek acht het College in meerderheid niet wenschelijk. Allereerst verdient het geen aanbeveling al te dikwijls van standpunt in deze te veranderen. Het College heeft in 1928 zijn gedragslijn in zake de toepassing van de Zondagswet na ampele overweging bepaald en er zouden dus al zeer bijzondere redenen moeten zijn, om thans wederom van gedragslijn te veranderen. Die redenen zijn niet te vinden in de omstandigheid, dat 3 van de 7 leden, dus de kleinste helft, van één der fracties, die tot nog toe het standpunt van Burgemeester en Wet houders steunden, hun stem aan de motie-van Eek hebben gegeven, te minder nu het vermakelijkheidsseizoen op zijn einde loopt en ook de zittingsduur van het tegenwoordige College na enkele maanden zal zijn geëindigd. Thans nog hierin verandering te brengen zou uiteraard het in September a.s. optredende College in zijn vrijheid van handelen ten deze, althans eenigermate, belemmeren, terwijl bovendien het belang van ondernemers van vermakelijkheden niet gediend zou zijn door hun thans mogelijkheden te openen, waarvan men niet weet, of deze ook weer in het volgend seizoen zullen kunnen blijven bestaan. Ook met het oog daarop is het nu een bijzonder ongeschikt tijdstip om, al wilde men dit, ten aanzien van de toepassing der Zondagswet een andere gedragslijn te volgen. Het College heeft dan ook in meerderheid besloten in de tot dusverre gevolgde gedragslijn geen wijziging te brengen. Nu schakelt de heer Romijn de Zondagswet uit. Het is een moeilijk onderwerp, zooals van alle zijden wordt toegegeven. De Landsregeering is al jaren lang bezig daarvoor een oplossing te zoeken. Nog veel moeilijker is de toepassing van de Zondagswet; de moeilijkheden, die zich daarbij voordoen, de geschillen, die daarover bestaan, de frictie, die daarover be staat, maken dat men tegenover de toepassing der Zondagswet anders staat dan tegenover die van andere wetten. Spreker acht het evenwel niet juist om, zooals de heer Romijn wil, de Zondagswet geheel uit te schakelen. Bij de bepaling van zijn houding door het College is dit ook allerminst gebeurd; het is zich voortdurend bewust geweest met welk een moei lijke zaak het te maken had; daarop is zijn houding dan ook gebaseerd. Nu gaat de heer Romijn veel te ver in zijn uit legging van de woorden, door spreker namens het College gesproken in de vergadering van 7 December 1927, dat spreker en het geheele College met hem, zich ook wenschten te richten naar de stemming in deze gemeente. Dit beteekende aller minst, dat het College zijn bevoegdheid aan den Raad dele geerde en dus den Raad zou laten uitmaken, hoe het de Zondagswet zou toepassen. De heer Romijn zal het met spreker eens zijn, dat het College, dat ook niet mocht doen. Het College kan zich bij zijn gedragslijn ten deze echter laten leiden en beïnvloeden door de stemming in de gemeente en die kan het polsen in den Gemeenteraad. De heer Romijn gaat nog veel meer te ver, wanneer hij zegt, dat tusschen het College van Burgemeester en Wet houders en den Raad de publiekelijke afspraak zou zijn ge maakt, dat zoodra de Raad zich zou verklaard hebben voor het toelaten van optochten en bepaalde vermakelijkheden, het College van Rurgemeester en Wethouders oogenblikkelijk en zonder rekening te houden met zijn eigen opinie een wijziging in de toepassing van de Zondagswet zou brengen. Dat is allerminst de bedoeling van het College geweest. Burgemeester en Wethouders hebben gezegd, dat zij zich zullen laten leiden door de stemming in de gemeente en zullen trachten zich daarbij aan te sluiten. Er zijn echter allerlei nuanceeringen, hetgeen in de houding van het College tot uiting is gekomen. In sommige opzichten is het College verder gegaan dan het vroeger ging, in andere opzichten is het gebleven bij wat het vroeger deed. Hierbij komt, dat het niet verstandig is in de toepassing van de Zondagswet herhaaldelijk wijziging te brengen. Het is bij de practische toepassing van de Zondagswet niet mogelijk naar aanleiding van ieder bij het College van Burgemeester en Wethouders ingekomen verzoek een bepaalde uitlegging van de wet te geven. Het College stelt ten aanzien van de Zondagswet zijn houding vast bij het begin van de zittings periode. Behoudens bijzondere omstandigheden, is het niet noodig en ook niet wenschelijk, dat het College daarin ver andering brengt. Men moet weten, waaraan men ten opzichte van deze wet toe is. Het tegenwoordige College heeft bij zijn optreden zijn houding bepaald en de meerderheid ervan heeft nu in de incidenteele uitspraak van den Raad bij de behandeling van de jongste begrooting geen aanleiding gevonden bij het scheiden van de markt wijziging te brengen in de tot dusverre gevolgde gedragslijn. Het College meent, dat de bestaande toepassing moet worden gehandhaafd tot het nieuwe College in September opnieuw zijn gedragslijn kan vaststellen. Nergens is de verklaring van het College te vinden, dat een oogenblikkelijke wijziging van de toepassing der Zondagswet het gevolg zou moeten zijn van een bepaalde stemming, die in den Raad zou plaats hebben. Dat zou niet gewenscht zijn en het zou ook niet aangenaam zijn voor de ondernemers van publieke vermakelijkheden. Op grond van het een en ander gelooft spreker niet, dat er aanleiding is om de motie van den heer Romijn aan te nemen. De heer van Eck zegt, dat hij, wat betreft het verband tusschen de motie-Romijn en de Zondagswet, het meer eens is met den Voorzitter dan met den heer Romijn. De heer Romijn heeft zijn motie alleen gegrond op het for meeleargument van de toezegging van den Voorzitter, namens het College van Burgemeester en Wethouders indertijd gedaan. Men heeft hierbij echter ook te rekenen met de moeilijkheid, die ontstaan is doordat de Zondagswet in haar geheel niet kan worden toegepast en welke langzamerhand tot een zekere uit legging heeft geleid. Sinds jaren hebben Burgemeester en Wethouders bij de toe passing van de Zondagswet zooveel mogelijk rekening gehouden met de stemming in de gemeente. Wanneer spreker met be trekking tot dit onderwerp een motie indiende, luidde het antwoord van den Voorzitter altijd: de gezindheid in de ge meente is een zoodanige, dat men zich neerlegt bij de wijze, waarop Burgemeester en Wethouders de Zondagswet toepassen en daarom lijkt het ons het beste de zaak te laten, zooals ze is, met inachtneming van een kleine verandering, die er in den loop van den tijd in gebracht is. Men kan zeggen, dat Burgemeester en Wethouders, rekening houdende met hun

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 4