234
MAANDAG 20 APRJL 1931.
de tweede meting ook gedaan en had spreker in ieder geval
hier overtuigend kunnen bewijzen, dat de spanning inder
daad verlaagd was.
Hoewel schoorvoetend heeft de Wethouder zelf verklaard,
dat de spanning te hoog was en verlaagd werd. Zijn bewering,
dat de lampen bij de opgemeten spanning onmiddellijk zou
den stuk slaan, is onjuist, aangezien de slichtkwestie" dan in
een donkere zaal zou behandeld zijn. De te hooge spanning
vernielt de lampen niet direct, maar verkort aanmerkelijk
haar levensduur. Dit geldt voor alle lampen.
De opmerking van den Wethouder, dat de klachten eerst
bij de Lichtfabrieken zouden zijn binnengekomen, nadat spreker
zijn vragen in den Raad had gesteld, eischt een nadere toe
lichting. Het is spreker nl. bekend, dat voordien reeds ernstige
klachten zijn ingediend. Het kan voor den Wethouder geen
moeilijkheden opleveren den aard en den ernst dier klachten te
onderzoeken. De klachten uit Warmond wijzen er reeds op, dat er
toen al iets niet in orde was met de spanning. De Wethouder sprak
toen van een plaatselijk geval in verband met een gemaakte
vergissing, maar reeds toen was de spanning in het geheele
stroomleveringsgebied van de Leidsche Lichtfabrieken te hoog.
Deze hooge spanning heeft ook ten gevolge, dat de meter
sneller loopt, waardoor bovendien schade aan de afnemers
wordt berokkend. Men krijgt wel meer licht, doch daar is
toch niet om gevraagd?
Dat ook de winkelier groote schade heeft geleden blijkt o.a.
uit het feit, dat een groote zaak in Leiden met de Philips-
fabrieken onderhandelt over de afsluiting van een afzonderlijk
contract voor de levering van lampen, omdat het verbruik
onrustbarend gestegen is. De installateur, die dezen winkelier
bediende, wordt daardoor natuurlijk gedupeerd. Anderen zijn
van installateur veranderd, omdat zij meenden, dat hun instal
lateur hen van slechte lampen voorzag. Dit hebben de Raads
leden zelf in de Raadsvergadering erkend.
Om al die dingen beschouwt spreker deze zaak van een
dusdanig algemeen belang, dat volkomen opheldering ten
volle gemotiveerd is.
Intusschen heeft de pers er zich ook mee ingelaten en de
publieke belangstelling er op gevestigd, terwijl men van
officieele zijde nog niets van de ware toedracht mocht hooren.
Het antwoord van den Wethouder in de vergadering van
16 Februari j.l. mag men niet als afdoende beschouwen; er
is alle reden om aan te nemen dat van zijn goed vertrouwen
in de leiding der Lichtfabrieken een misplaatst gebruik is
gemaakt. Het publiek heeft recht te weten wat er op de
Lichtfabrieken aan de hand is; reeds meermalen werd de
bedrijfszekerheid der centrale gestoord. Wat was b.v. de
oorzaak, dat in den ochtend van Maandag 9 Maart de geheele
stad uur van stroom verstoken was, tot groot ongerief van
verschillende bedrijven? Spreker acht klaarheid in dit recente
storingsgeval van belang. Volgens de informaties van spreker
had al die misère vermeden kunnen worden. Spreker zal geen
technische uiteenzetting over de oorzaken geven, hij is over
tuigd dat de Wethouder dit na hernieuwd onderzoek zal
doen. De leiding der Lichtfabrieken had echter alles moeten
en kunnen voorzienzelfs al had dit geld gekost, dan hadden
toch voorzieningen getroffen moeten worden, daar de verbrui
kers nooit de dupe hadden mogen worden. Het over het
algemeen groote vertrouwen van het publiek in dit gemeente
bedrijf mag niet beschaamd worden door allerlei onware uit
vluchten.
Wat betreft de ingezonden stukken, het allereerste wil
spreker niet voor zijn verantwoording nemeri; de schrijver
daarvan is onbetrouwbaar en ondeskundig; ook niet dat het
aan de te lichte kabels ligt.
In het ingezonden stuk van den Bond van Overheidspersoneel
staat echter, dat deze sinds November al wist wat er zou of kon
gebeuren, maar dan kan spreker niet begrijpen, dat de heer
Schüller, die voorzitter is van deze afdeeling van dien Bond,
hoewel hij wist wat er zou gebeuren, steeds zijn mond heeft
gehouden en dus niet het belang der ingezetenen heeft gediend,
maar gewacht heeft, tot een ander de kat de bel aanbond.
Spreker had verwacht dat de heer Schüller daarmede in het
belang der ingezetenen eerder tevoorschijn was gekomen.
Ten slotte wenscht spreker de volgende vragen te stellen
I. Moet het College van Burgemeester en Wethouders niet
erkennen dat de stroomspanning van het electrisch lichtnet
te dezer stede althans in verschillende wijken gedurende ge-
ruimen tijd hooger is geweest dan de normale spanning van
125 volt?
II. Indien de vorenbedoelde vraag bevestigend moet worden
beantwoord, waaraan moet dan dit verschijnsel worden toe
geschreven?
III. Indien dit verschijnsel moet worden toegeschreven aan
een fout bij de technische verrichting van de electrische
Centrale van de Stedelijke Fabrieken van Gas en Electriciteit,
is dan het College niet van oordeel dat deze fout ten spoedigste
moet worden hersteld?
IV. Acht het College het niet raadzaam, mede gezien het
geen omtrent de onderwerpelijke aangelegenheid in de plaatse
lijke pers is verschenen, dat omtrent deze aangelegenheid een
onderzoek worde ingesteld, door een onpartijdige commissie
althans door de raadscommissie, de Stedelijke Commissie van
Gas- en electriciteitsfabrieken
De heer Goslinga zegt, dat de heer Coster zoo vriendelijk
is geweest spreker reeds bij een vorige vergadering afschrift
van zijn vragen te zenden.
Naar aanleiding van de laatste vraag is deze zaak ter sprake
gekomen in de vergadering van Commissarissen der Licht
fabrieken in Maart en is aan den Directeur gevraagd aan
Commissarissen rapport uit te brengen. Dit kan in de eerst-
volgendeCommissarissen vergadering besproken wordenspreker
had gehoopt, dat het Vrijdag j.l. zou zijn gebeurd, maar die
vergadering is door omstandigheden uitgesteld tot a.s. Vrijdag.
Nu acht spreker het het beste, met de beantwoording der
interpellatie te wachten tot Commissarissen zich hierover een
oordeel gevormd hebben hij verzoekt dus aanhouding van de
interpellatie tot de volgende Raadszitting.
De verdere behandeling van de interpellatie van den heer
Coster wordt aangehouden.
De heer Schüller vraagt hierover het woord.
De Voorzitter zegt, dat deze interpellatie thans niet meer
aan de orde is; de heer Schüller kan er den volgenden keer
over spreken.
De heer Schüller wenscht hierover toch iets te zeggen.
De Voorzitter zegt, dat de heer Schüller het woord niet heeft.
De heer Kooistra zegt, dat de heer Schüller persoonlijk
aangevallen is.
De Voorzitter zegt, dat er geen persoonlijk feit is.
Die vraag kan zeer goed den volgenden keer beantwoord
worden. De heer van Eek kan niet serieus meenen, dat men
dit als een beschuldiging kan opvatten.
De heer Scüüller zegt, dat hij er geen genoegen mede
neemt en het woord moet hebben.
De Voorzitter zegt, dat hij den heer Schüller hierover niet
het woord wenscht te geven.
De heer Kooistra meent, dat dit niet opgaat en dat de heer
Schüller persoonlijk is aangevallen.
De heer Goslinga merkt op, dat de zaak toch uitgesteld wordt.
De Voorzitter zegt, dat ieder lid het recht heeft over een
persoonlijk feit het woord te voeren en verzoekt den heer
Schüller nauwkeurig mede te deelen, waarin het persoonlijk
feit bestaat en wat in de woorden van den heer Coster voor
hem beleedigend is geweest.
De heer Schüller zegt zich beleedigd te gevoelen door de
bewering van den heer Coster, dat spreker in zijn taak van
Raadslid is te kort geschoten, omdat hij in November reeds
zou geweten hebben, wat er gaande w^as en er toen niet over
gesproken heeft.
De Voorzitter zegt daarin geen persoonlijk feit van eenige
beteekenis te zien. Het is een opmerking van den heer Coster,
waarop de heer Schüller hem den volgenden keer uitvoerig
kan antwoorden. Spreker ziet daarin geen persoonlijke belee-
diging voor den heer Schüller. Men kan alleen spreken van
een persoonlijk feit, wanneer iemand in zijn eer is aangetast.
Op de vraag van den heer Coster, waarom de heer Schüller,
die volgens den heer Coster reeds eerder van de zaak op de
hoogte was, er niet over gesproken heeft, kan de heer Schüller
den volgenden keer uitvoerig van antwoord dienen en spreker
verzoekt den heer Schüller thans daarvan af te zien.
De heer Schüller zegt, dat de Wethouder heeft voorgesteld
de zaak uit te stellen, en spreker nu het recht heeft over dat
voorstel het woord te voeren.
De Voorzitter ontkent dit. Het College heeft het recht de
beantwoording van de vragen tot een volgende vergadering
uit te stellen.
De heer Kooistra vraagt het woord.
De Voorzitter verzoekt den heer Kooistra mede te deelen,
waarover hij wenscht te spreken.
De heer Kooistra zegt, dat de interpellatie van den heer
Coster op de agenda is vermeld. Volgens het reglement van