MAANDAG 20 APRIL 1931.
233
in moeilijkheden. Aan politie en brandweer, wier beider plicht
het-is op te treden, daar, waar hun beroep dit meebrengt,
d. w. z. bij brand, is gegeven de vergoeding voor overuren,
waarop zij recht hebbenspreker kan dus het voorstel-Manders
onmogelijk aan den Raad aanbevelen.
De heer Wilbrink vraagt waar het heen moet, als de Raad
dit voorstel-Manders aanneemt. Tal van ambtenaren en be
ambten der gemeente hebben in die dagen op buitengewone
wijze hun plicht vervuld; spreker kent een ambtenaar der
gemeente, die als een ijsklomp van het dak vandaan kwam,
waar hij onder de regen van de spuiten had gestaan.
Deze persoon heeft geen gratificatie ontvangen en erj ook
niet aan gedacht er een te vragen.
Bij de vaststelling van de salarissen van de politie heeft
men er rekening mede gehouden, dat haar dienst niet alleen
bestaat in het eenvoudig surveilleeren langs den weg, maar
ook op bepaalde oogenblikken aan bijzondere eischen moet
voldoen. Wanneer in bepaalde omstandigheden bijzondere
diensten van de politie zijn gevraagd, moet men haar daar
voor geen gratificatie geven. Bij de andere diensten en be
drijven van de gemeente komt men voor hetzelfde geval te
staan en het zou dan onbillijk zijn, indien men daar geen
gratificatie verleende. Doet men het bij de politie wel, dan
weet men wel, waar men begint, maar niet waar men ten
slotte zal eindigen.
De heer Elkerbout zegt vernomen te hebben, dat de nacht
ploeg ook aan de blussching heeft deelgenomen en zich daarbij
verdienstelijk heeft gemaakt. Daarvoor zijn bedragen van/0.80,
1.20 en 1.60 uitbetaald als vergoeding voor 1, 1| en 2 over
uren. Spreker kan zich moeilijk voorstellen, dat waar de brand
zoolang heeft geduurd, zoo weinig overuren zijn gemaakt.
Indien dit echter juist is, hoe is het dan mogelijk, dat de
inspecteurs zooveel overuren hebben gemaakt? Indien men
hun uurloon b.v. op ƒ2.50 stelt, zouden zij volgens de ver
goeding 10 overuren hebben gehad. Maar dan zou ook de
nachtploeg, die 's morgens langer moest blijven, meer over
uren hebben gemaakt.
De Voorzitter heeft gezegd, dat aan de bureaux bekend was,
hoeveel overuren zijn gemaakt. Men had het bedrag dus precies
kunnen berekenen.
Spreker verzoekt Burgemeester en Wethouders deze zaak
nader te willen onderzoeken en het bedrag der vergoeding te
verhoogen, indien mocht blijken, dat te weinig overuren aan
de hoofdagenten en agenten zijn uitbetaald.
De Voorzitter zegt, dat Burgemeester en Wethouders het
bedrag zoo goed mogelijk hebben berekend, maar er geen be
zwaar tegen hebben een aanvulling te geven, indien blijkt,
dat aan de hoofdagenten en agenten te weinig is uitbetaald.
De heer Vallentgoed zegt, dat het bedrag is uitbetaald,
maar de grief van de hoofdagenten en agenten is, dat er
onderscheid wordt gemaakt tusschen de beide groepen. Voor
beide groepen had het bedrag afgerond kunnen worden.
Spreker kan zich geheel vereenigen met het voorstel van
den heer Manders, waarbij niet gesproken wordt van een
betaling, berekend naar het uurloon, maar van een belooning
voor gepresteerde diensten, zooals dit ook gebeurt ten aanzien
van de inspecteurs.
De heer Manders zegt, dat volgens den heer Wilbrink een
ambtenaar, die op het dak gestaan had en natgespoten is, als
een ijsklomp naar beneden gekomen is. Spreker vindt dat
een heel vreemd argument om niets uit te keeren; dan had
hij beter kunnen vragen: lasch dien ambtenaar er ook bij in
en geef hem ook een gratificatie, want die heeft zooveel
kosten gehad aan natte kleeren en aan een doktersrekening.
De heer Wilbrink zegt, dat deze het niet noodig heeft.
Als iemand zijn plicht doet, vraagt hij geen gratificatie; zoo
zijn er gelukkig nog honderden.
De heer Manders zegt, dat men dan tegenwoordig in een
vreemden tijd leeft, dat, als iemand zijn plicht doet, men later
niet zou mogen zeggen: hij heeft zooveel buiten zijn gewonen
dienst gedaan, dat hem daarvoor iets bijzonders toekomt.
Spreker handhaaft zijn voorstel en meent, dat het voorgestelde
bedrag den politieagenten zeer zeker toekomt.
Het voorstel van den heer Manders wordt verworpen met
16 tegen 14 stemmen.
Tegen stemmen de heeren Bergers, Romijn, Tepe, Reime-
ringer, Splinter, Goslinga, van der Reijden, Donders, Meijnen,
van Es, van Rosmalen, de Reede, Wilbrink, Bosman, Eiker
bout en Parmentier.
Vóór stemmen de heeren Zitman, Kooislra, Koole, mevr.
Braggaarde Does, de heeren Groeneveld, van Eek, Schüller,
Manders, Verweij, Vallentgoed, van Stralen, van Tol, Coster
en de Waal.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
praeadvies van Burgemeester en Wethouders besloten.
X. Interpellatie van den heer Coster in zake de stroom
spanning van het electrische net.
De heer Coster dankt allereerst den Raad, dat deze spreker
in de gelegenheid gesteld heeft deze interpellatie te houden,
ten tweede dat hij deze interpellatie niet heeft aangevraagd
om het College onaangenaam te zijn, doch uitsluitend in het
belang der stroomverbruikers en der installateurs. Deze had
achterwege kunnen blijven, indien het antwoord op sprekers
vragen van den Wethouder spreker ten volle had bevredigd;
dit heeft spreker echter allerminst voldaan, evenmin als de
opmerking van den Voorzitter, dat sprekers bewijs met den
voltmeter een cabaretvoorstelling zou zijn. Spreker acht het
niet gepast te trachten hiermede de afwikkeling der zaak te
onderdrukken; sedert sprekers intrede in den Raad heeft het
nimmer in zijn bedoeling gelegen, en dit zal ook nooit in zijn
bedoeling liggen, om cabaretvoorstellingen te organiseeren,
noch voor het College, noch voor de tribune, noch voor iemand
anders; spreker zit hier n.l. als Raadslid, niet als variété-
artist.
Beschouwen Burgemeester en Wethouders een dergelijk be
wijs toch als een cabaretnummer, dan heeft nu de Directie der
Lichtfabrieken spreker nagevolgd en op verschillende punten
in de stad bij ambtenaren voltmeters doen plaatsen voor een
permanente contróle op de spanningsvariaties in het lichtnet.
Spreker verzoekt echter den Voorzitter en den Raad deze
interpellatie als hoogst ernstig te beschouwen en ook als zoo
danig te behandelen, daar het doel uitsluitend is, de ge
maakte fouten of tekortkomingen der Lichtfabrieken in het
juiste licht te stellen en den daardoor gedupeerden stroomver
bruikers recht te doen wedervaren.
In een Wassenaarsche courant lees spreker het volgende:
»De spanning in het lichtnet.
In den Leidschen Raad is de kwestie van de te hooge span
ning van het lichtnet opnieuw ter sprake gebracht en wel
door den wethouder Goslinga, die mededeelde, dat den dag
na de demonstratie van den heer Coster een proef was geno
men op hetzelfde stopcontact met een betrouwbaren Volt
meter, welke in de lichturen van 1922 uur een spanning
aangaf van 133 Volt en in de overige lichturen van 132 Volt.
Hieruit maakte hij de gevolgtrekking, dat de aanwijzing van
140 tot 144 Volt van den Voltmeter van het raadslid Coster
onmogelijk goed kon zijn! Een heele beschouwing werd nog
aan deze mededeeling vastgeknoopt over normale spanning in
het lichtnet van 127 Volt met schommelingen naar boven en
naar beneden van 5%.
Toen de heer Coster wilde antwoorden, werd dit hem door
den Voorzitter niet toegestaan 1
Iedereen die dit leest, zal nu wel overtuigd zijn geraakt
van de rechtschapenheid van de spanning in het net. De
menschen van de Leidsche Lichtfabrieken wisten natuurlijk den
volgenden dag niets van de in den Raad opgeworpen kwestie,
zoodat zij de spanning precies zoo hebben gelaten als zij altijd
was! En wat de Voltmeters betreft, die worden niet gecon
troleerd, als zij de fabriek verlaten; een verschil van pl.m.
20 Volt beteekent immers niets!
Ook in Wassenaar zijn het allemaal van die onbetrouwbare
meters, want zij gaven bij herhaling precies dezelfde span
ning van 140 tot 145 Volt als dat prul van het Leidsche
Raadslid Coster!
Nu weten we ten minste, dat het aan niemand en niets
anders lag dan aan de Voltmeters, als er om de haverklap
een lamp van eenige guldens was doorgebrand!
Die sufferds van de Philipsfabrieken, die weigerden de lam
pen te vergoeden omdat de spanning te hoog was, wisten er
ook al niets van!"
Volgens het antwoord van den Wethouder zou sprekers
voltmeter onbetrouwbaar zijn en de heer Verweij vroeg
lachend: is hij wel geijkt, zonder dat hij wist waar het touw
aan vast zat. Het is echter volstrekt nog niet gezegd, dat de
voltmeter een foutieve aanwijzing gaf. Dit gedeelte van het
antwoord was dan ook een handigheidje, waarmede de Wet
houder wellicht vele Raadsleden heeft geïntimideerd.
Spreker houdt vol, dat de afgelezen spanning de juiste was.
Sprekers voltmeter is volkomen in orde bevonden bij contróle
aan de Lichtfabrieken met een geijkten voltmeter op verzoek
van den Directeur via den Chef van het Kabelnet der Elec-
triciteitsfabrieken, den heer van Oerle, via den Hoofdinspec
teur Meterdienst der Electriciteitsfabrieken, den heerNieboer,
door den Inspecteur van Oosten.
Bovendien: al zou sprekers voltmeter bij de eerste meting
eenige volts te veel hebben aangegeven, dan had hij dit bij