MAANDAG 16
MAART 1931.
181
en niet in de eerste plaats bestemd voor de kinderen van de
arbeidende bevolking en men kan van die school niet ver
wachten, dat zij zich geroepen zal voelen, daar dit geheel
buiten haar doelstelling ligt, om zich onder de bevolking te
gaan bewegen om bewaarschoolonderwijs te verstrekken. De
organisatorische toestand in Leiden is van dien aard, dat
daarvan voor het neutraal onderwijs niets te verwachten is
en dat initiatief in die richting absoluut niet wordt getoond;
daarvoor wordt ook niet gevoeld.
De heer Goslinga zegt, dat, omdat men geen initiatief heeft,
de overheid het moet doen.
De heer Romijn: Ja, zooals op zoovele punten, en dat de
heer Goslinga, die in zoovele van die schoolvereenigingen zit
en zoo aan dat bijzonder bewaarschoolonderwijs medewerkt,
dat niet erkent, begrijpt spreker niet. Wanneer de heer
Goslinga de noodzakelijkheid van bewaarschoolonderwijs niet
inziet, waarom sticht hij dan bijzondere bewaarscholen
De heer Goslinga zegt, dat een ander het toch ook mag doen.
De heer Romijn houdt er maar mee op; hij meent duidelijk
uiteengezet te hebben, waarom hier absoluut niet van gelijke
dingen mag worden gesproken, maar de heer Goslinga schijnt
dat niet te begrijpen of niet te willen begrijpen.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer Romijn dus eigen
onmacht om het bewaarschoolonderwijs te organiseeren erkent.
De heer Romijn juicht een eventueel initiatief op het gebied
van kinderspeeltuinen e. d. zeer toe en gevoelt daar veel voor,
maar als het niet bestaat, kan de overheid zeggen: het hoeft
niet en wij als overheid doen het niet; of er kinderspeel
tuinen zijn of niet, kan de overheid betrekkelijk onverschillig
laten. Ten aanzien van het bewaarschoolonderwijs staat de
zaak echter anders. Even goed als de Wethouder van Financiën
hier meermalen heeft voorgesteld, dat de gemeente zou in
grijpen, wanneer het particulier initiatief niet in staat is
behoorlijk voor het algemeen belang te zorgen, moet, wanneer
het particulier initiatief niet voorziet in de sociale behoefte
aan bewaarschoolonderwijs, de gemeente daarvoor zorgen en
zich dat belang ter harte nemen, precies zooals het met de
3 openbare bewaarscholen is gebeurd; spreker begrijpt niet,
waarom dat niet mag en wat men spreker in dit opzicht zou
kunnen verwijten. Spreker kan zich indenken, dat men het
standpunt inneemt, dat bewaarschoolonderwijs voor Leiden
niet noodzakelijk is; daarover kan men praten, maar dat mag
spreker niet toegevoegd worden door de rechterzijde, die blijkens
haar eigen werkzaamheden niet anders doet dan bewaar
scholen oprichten en dus in de prac'ijk wel toont te beseffen,
dat hier behoefte aan bewaarschoolonderwijs bestaat.
In financieel opzicht zijn de gevolgen der meerderheids-
voorstellen ongeveer gelijk met die der minderheid en spreker
acht de minderheidsvoorstellen financieel wel mogelijk, onder
één voorwaarde, die hij straks zal noemen. Daarmede heeft
spreker de meerderheidsvoorstellen afgedaan, waartegen hij
vooral is, omdat zij aan den door spreker gestelden eisch
van de pacificatiegedachte in geen enkel opzicht voldoen.
Ook met de minderheidsvoorstellen is spreker het niet
geheel eens, omdat zij niet geheel beantwoorden aan de 4
door spreker gestelde eischen. De sociale noodzakelijkheid
heeft bij de minderheidsvoorstellen wel op den voorgrond
gestaan; de in het Ing. Stuk genoemde wijken toonen aan,
dat men die bewaarscholen wil oprichten in wijken, waar
inderdaad in hoofdzaak, ja uitsluitend arbeiders wonen. De
bedoeling is dus inderdaad geweest, ten aanzien van het
openbaar bewaarschoolonderwijs dezen eisch in acht te nemen,
dat oprichting alleen daar plaats vindt door de overheid,
waar de sociale noodzakelijkheid bestaat.
Een consequentie van het standpunt der minderheid is
echter, dat zij voorstelt subsidie te geven aan het bijzonder
bewaarschoolonderwijs van 50per leerling, ook daar,
waar geen bepaald maximum van leerlingen is voorgeschreven.
Het bouwsubsidie wordt gegeven, wanneer er tenminste 72
leerlingen zijn, maar het exploitatie-subsidie wordt steeds
gegeven en nu acht spreker het niet onmogelijk, dat in dat
stelsel van de minderheid men kan komen te staan voor de
noodzakelijkheid, om subsidie te betalen aan voorstanders van
bijzonder bewaarschoolonderwijs, waarbij spreker vooral het
oog heeft op hen, die een milieu-bewaarschooltje willen op
richten, dat overigens voldoet aan de eischen, maar slechts
50 of 60 leerlingen telt; dan zou gemeentelijk subsidie worden
betaald aan menschen, die het financieel absoluut niet noodig
hebben en niemand, zelfs niet de rechterzijde, zal het goed
keuren, dat aan die menschen steun wordt gegeven voor het
geven van bewaarschoolonderwijs.
Het bezwaar, dat spreker heeft tegen de minderheidsvoor
stellen, is niet van principieelen aard in die voorstellen is
het principe der sociale noodzakelijkheid opgenomen en
spreker verzoekt den Wethouder om aan het bezwaar, dat
spreker theoretisch mogelijk acht, tegemoet te komen door
een of andereu waarborg te bieden, dat er bij de verdere
uitvoering dezer voorstellen rekening mede zal worden ge
houden, dat zich daarbij niet iets dergelijks zal kunnen
voordoen.
Thans komt spreker tot de vraag of de minderheidsvoor
stellen voldoen aan den eisch, dat hetgeen gegeven wordt
inderdaad bewaarschoolonderwijs zal zijn. De heer Meijnen
staat te dien aanzien zeer sceptisch en meent van niet. Nu
wil spreker den heer Meijnen als onderwijs-specialiteit alle
eer geven, welke hem toekomt, en hem toegeven, dat men
niet-ideaal ingericht onderwijs zal krijgen, maar naar hetgeen
spreker van deskundige zijde er over heeft gehoord, zal het
wel degelijk mogelijk wezen om onder de voorgestelde rege
ling op zoodanigen voet onderwijs te geven, dat men zich
tegenover dê buitenwereld en tegenover de deskundigen niet
zal behoeven te schamen, onderwijs, dat voldoet aan de
eischen, welke in verband met de huidige ontwikkeling van
het bewaarschoolonderwijs kunnen worden gesteld.
Wat betreft de vraag of de minderheidsvoorstellen voldoen
aan de pacificatie-gedachte, daarover behoeft spreker niet lang
te praten, omdat het uitgangspunt bij den Wethouder is
geweest om die gedachte aan zijn voorstellen ten grondslag
te leggen. Zij voldoen er volkomen aan en in tegenstelling
met den inhoud van dat hatelijke motie'tje, hetwelk door de
anti-revolutionnaire kiesvereeniging is aangenomen, wil spreker
er zijn dankbaarheid over uitspreken, dat de Wethouder
ondanks de vele bezwaren, welke er aan vastzitten, die richting
is uitgegaan en al het mogelijke heeft gedaan om vrede en
rust op dit gebied te verkrijgen.
Eenigen tijd geleden heeft in de Nieuwe Rotterdamsche
Courant een verslag gestaan over den strijd op het gebied van
het bewaarschoolonderwijs te Zwolle, welke eenigszins gelijkt
op hetgeen zich te Leiden voordoet. Het is daar een onge
lukkige toestand. Men heeft daar een wisselende Raadsmeerder-
heid en wat in de eene zittingsperiode door de voorstanders
van het bijzonder bewaarschoolonderwijs wordt opgebouwd,
wordt in de volgende zittingsperiode door de voorstanders
van het openbaar bewaarschoolonderwijs weer totaal kapot
gemaakt en omgekeerd. Het was te voorzien, dat men te
Leiden een dergelijken toestand zou krijgen. De heer Meijnen
wees er reeds op, dat in 1927 door een Raadsmeerderheid,
toevallig bestaande uit voorstanders van het openbaar bewaar
schoolonderwijs twee leden der rechterzijde waren afwezig
was besloten in het Kooipark een openbare bewaarschool te
stichten. Men zou hier den toestand kunnen krijgen, dat er
niet na elke verkiezing verandering kwam, maar dat een
toevallige Raadsmeerderheid eenvoudig afbrak wat kort tevoren
door een andere Raadsmeerderheid was opgebouwd.
Spreker waardeert het, dat de Wethouder getracht heeft
tusschen de beide groepen den juisten middenweg te vinden
en de pacificatie tot stand te brengen, welke door de voor
standers van het bijzonder onderwijs con amore is aanvaard,
maar waarvan de anti-revolutionnaire kiesvereeniging, welke
dat schijnt te ontkennen en over de onderwijspolitiek der
rechterzijde spreekt, alsof er nooit een pacificatie is geweest,
zich thans afwendt.
Ten slotte de kwestie van de financieele mogelijkheid,
waarbij helaas de Raad het oordeel van den Wethouder van
Financiën, dat op financieel gebied altijd zeer zwaar weegt,
moet missen. Spreker moet eerlijk zeggen, dat dat oordeel
volkomen is uitgeschakeld en hij er geen waarde aan hecht,
gezien de wijze, waarop door den Wethouder in onderwijs
zaken wordt opgetreden. Aan de uiterste linkerzijde wordt
weieens verweten, dat zij bij het voordragen van haar wenschen
niet naar geld kijkt, er altijd een schepje opgooit en op die
manier volkomen onvruchtbare politiek voert, maar spreker
vraagt zich wel eens af of tot de voorstanders van het bij
zonder onderwijs op onderwijsgebied datzelfde verwijt niet
kan worden gericht, In elk geval is de Wethouder in deze
zoozeer partijman, dat spreker aan zijn oordeel geen waarde
kan hechten.
Afgaande op de berekening, zooals die voor de voorstellen
der minderheid is gegeven, gelooft spreker, dat het wel zoo
zal uitkomen, dat de financieele mogelijkheid van de uitvoering
dier voorstellen wel vaststaat. Allen hebben er evenveel belang
bij, dat de financieele mogelijkheid er is. De heer Meijnen
heeft de Utrechtsche kwestie aangehaald. Inderdaad zou het
niet onmogelijk zijn dat, wanneer door de rechterzijde ook
ten aanzien van het bewaarschoolonderwijs dergelijke eischen
werden gesteld, wat betreft de uitbreiding van het aantal
scholen, dat de kosten door de gemeente niet meer waren te
dragen, deze haar handen van het bewaarschoolonderwijs
aftrok. De rechterzijde zal dat zooveel mogelijk moeten voor
komen. Al heeft spreker weinig hoop op een zekere bescheiden
heid, gezien de ervaring, toch wil hij het vertrouwen uit
spreken, dat, waar langzamerhand het bereikbare is bereikt,