178 MAANDAG 16 MAART 1931. bewaarschoolonderwijs; langs den weg, dien de meerderheid van het College kiest, vindt die groep geen bevrediging; theo retisch is het mogelijk neutrale scholen te stichten, maar in de practijk zal daar waarschijnlijk niet veel van komen; met gelijkstelling heeft dat trouwens niets te maken; die groep zal dus verstoken blijven van bewaarschoolonderwijs; daar de minderheid dat niet wenscht, wil zij openbare bewaar scholen stichten. Spreker neemt graag aan, dat een sterke groep openbaar bewaarschoolonderwijs verlangt, want dat onderwijs wordt door de overheid geheel bekostigd; dat lokt wel aan, maar spreker kan niet toegeven, dat voor dat ver langen een grond is. In Ingekomen Stuk No. 115 van 1927 stond zeer juist aangegeven het verschil tusschen lager onder wijs en bewaarschoolonderwijs: het lager onderwijs is tot in bijzonderheden door de wet geregeld en op dien grond kan men openbaar lager onderwijs verlangen; voor het bewaar schoolonderwijs bestaat echter absoluut geen wettelijke rege ling en ontbreekt dus ook absoluut elke wettelijke verplichting. Gelijkstelling van het bewaarschoolonderwijs met het openbaar lager onderwijs gaat dus niet op. Men kan dus voor zijn verlangen geen grond ontleenen aan een wettelijke verplichting en evenmin kan men dat, naar spreker meent, doen aan het algemeen belang. Bewaar schoolonderwijs is ongetwijfeld een belang van groote be- teekenis, maar het is geen algemeen belang; anders zou men er leerplicht voor moeten hebben. Bovendien zijn er honderden gezinnen, welke van dat onderwijs geen gebruik maken, omdat zij noch het sociale noch het paedagogische nut, noch de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid ervan inzien. Weer een bewijs, dat men niet met een algemeen belang te maken heeft. Dit laatste blijkt trouwens ook uit de cijfers. Het totaal aantal kinderen, dat de lagere scholen bezoekt, be draagt ruim 10.000, terwijl de meerderheid van Burge meester en Wethouders tot een totale bevolking voor de be waarscholen komt van 3200 leerlingen. Misschien heeft de minderheid getracht voor het verlangen naar openbaar bewaarschoolonderwijs een grond te vinden in de sfeer der gedachten van de Bevredigingscommissie. Spreker geelt toe, dat die Commissie haar aandacht ook aan het bewaarschoolonderwijs heeft geschonken en in het stelsel, dat zij daarvoor heeft ontworpen, ook de fmancieele gelijkstelling heeft opgenomen, zoodat het lijkt, dat daaraan eenige grond ware te ontleenen, maar daarnaast wijst spreker er op, dat deze denkbeelden der Bevredigingscommissie nooit eenige kans hebben gehad om te worden uitgevoerd. Minister De Visser, die geroepen was aan de denkbeelden der Bevre digingscommissie op het gebied van het lager onderwijs een wettelijken vorm te geven en die ook voor het bewaarschool onderwijs een wet heeft ontworpen, heeft het uitgangspunt, dat hij voor laatstbedoeld ontwerp noodig had, niet kunnen nemen uit de gedachten van de Staatscommissie; hij zeide, dat de Bevredigingscommissie blijkbaar geen oog had gehad voor den financieelen kant van de zaak. Als uitgangspunt voor zijn ontwerp-bewaarschoolonderwijs heeft Minister De Visser gekozen, «hetgeen het particulier initiatief heeft voort gebracht''. Trouwens, in Nederland heeft het bijzonder bewaarschool onderwijs steeds verreweg het overwicht gehad boven het openbaar. In 1929 behoorden 78£ van de leerlingen tot het bijzonder bewaarschoolonderwijs, 21 j tot het openbaarde verhouding was dus ongeveer 4:1. Telde men de aantallen scholen, dan was de verhouding nog sterker, n.l. 85 en 15 In dit verband wijst spreker op de z.i. juiste passage in Ingekomen Stuk No. 115 van 1927, dat de Raad toch wel bijzonder belang zal stellen hierin, dat het geld van de gemeente zoo economisch mogelijk besteed wordt. In dit verband herinnert spreker er aan, dat de gemeente in 1929 voor het openbaar bewaarschoolonderwijs ƒ34.130.uitgaf voor 561 leerlingen, dus ƒ96.— per kind (in 1928 was dit 92.— in 1927 meer dan 100.—); en dat voor de bijzondere bewaarscholen de gemeente in 1929 ƒ57.200.— uitgaf voor 1500 leerlingen, dus ƒ38.per kind. Gelet op de economie voor de gemeente, wint het bijzonder bewaarschoolonderwijs het dus ver van het openbaar. Deze ernstige bezwaren pleiten dus tegen het stelsel der minderheid en zeer vóór dat der meerderheid. De geheele Raad zal dus verstandig doen misschien vindt men dit idee naïef, maar dat hindert niet, als het overigens gezond blijkt het stelsel van het bijzonder bewaarschool onderwijs als gezond en meer in het belang der gemeente te prefereeren. De minderheid heeft in haar voorstellen de fmancieele ge lijkstelling belichaamd, maar den weg, welken zij heeft ge kozen voor de uitwerking van dat mooie beginsel, acht spreker verkeerd. Wie bij analogie de financieele gelijkstelling ook op het bewaarschoolonderwijs zou willen toepassen, zou naast dat mooie beginsel een tweeden zeer noodzakelijken norm moeten aanvaarden, n.l. den norm van de financieele draag kracht. Dat de Bevredigingscommissie dat destijds niet heeft gedaan, daarin school haar fout, welke minister De Visser heeft gesignaleerd. Dat de minderheid van Burgemeester en Wethouders te weinig rekening houdt met een gezonden norm voor de financieele draagkracht, daarin ligt, naar sprekers meening, het zwakke punt van haar stelsel. Spreker weet wel, dat het bezwaar zit in de tegenstelling: openbaar bewaarschool onderwijs en bijzonder bewaarschoolonderwijs. Had de minder heid die tegenstelling kunnen wegwerken, dan was het haar wellicht mogelijk geweest te komen met een in sprekers oog gezond stelsel; zij had dan, naar de financieele draagkracht, een som kunnen fixeeren, welke zij voor het bewaarschool onderwijs wilde besteden, en die kunnen verdeelen, naar gelang van het aantal leerlingen der scholen, welke aan de eischen beantwoorden. Nu zij dit niet heeft gedaan en die tegenstelling heeft aanvaard, legt zij aan den Raad een stelsel voor, dat leidt naar een weg, waarop spreker drieërlei bezwaren ziet. Het eerste bezwaar is, dat die gelijkstelling niet bereikt kan worden. Het tweede bezwaar is, dat het subsidie voor de bijzondere scholen te hoog wordt opgevoerd, hooger dan nuttig, noodig en wenschelijk is. De gemeente komt ook daardoor voor meer kosten te staan dan noodig is. Het derde bezwaar, dat spreker op dien weg ziet, is, dat er gevaar ontstaat voor het openbaar bewaarschool-onderwijs en voor de gemeente- financiën. Over ieder dezer 3 bezwaren een enkel woord: De minderheid wil financieele gelijkstelling, maar deze kan natuurlijk niet toegepast worden op den voet der huidige kosten van het openbaar bewaarschool-onderwijs. Die kosten waren in 1928 per kind en per jaar 92.in 1929 ƒ96.en in 1927 ruim 100.Dien kostenden prijs voor het openbaar be waarschool-onderwijs wil de minderheid terugbrengen tot /50.per jaar en per kind, maar dit is onmogelijk, tenzij men het gehalte van het bewaarschool-onderwijs wil aantasten. Bovendien is het opmerkelijk dat, nog voordat deze voorstellen zijn aangenomen, de gelijkstelling er al niet is. Volgens de berekening van de minderheid zelf zal voor de bestaande openbare bewaarscholen de kostende prijs zijn, niet ƒ50. maar 59.dus ƒ9.meer. Toch wil de minderheid tot ƒ50.— komen. Hoe komt zij tot dat bedrag? Zij komt daartoe, door uit te gaan van een bedrag van ƒ45.— als zijnde de kostende prijs van het onderwijs op de nieuw te stichten open bare bewaarscholen. Spreker gelooft niet, dat zulk een sterke reductie ooit bereikt zal worden, en als zij bereikt wordt, dan beklaagt spreker de openbare scholen, welke voor 45. als kostenden prijs goed ingericht en goed geoutilleerd bewaar schoolonderwijs moeten geven, afgezien nog van de vraag, hoe de bedragen van 59.en ƒ45.ten slotte tot een gemiddelde van 50.kunnen leiden. Zooals spreker reeds zeide, was zijn tweede bezwaar tegen de voorgestelde gelijkstelling, dat daardoor de subsidie-norm voor het bijzonder bewaarschoolonderwijs, n.l. 50.per kind en per jaar, te hoog zou worden. Er moet een terrein overblijven, waarop de eigen belangstelling en de eigen liefde voor de school zich kunnen openbaren. Als men aan iets medewerkt en betaalt, gevoelt men er altyd iets meer voor. Bovendien is het niet logisch om den kostenden prijs van het openbaar bewaarschool-onderwijs te maken tot norm voor de subsidieering van het bijzonder bewaarschool-onderwijs, omdat subsidie altijd slechts een tegemoetkoming in de kosten moet blijven. Verder moet de Raad zich niet vleien met de gedachte, dat dit alles is te verkrijgen voor 169 000.In die bereke ning moeten onwillekeurige fouten zitten; men kan gerust aannemen, dat men aan de ƒ200.000.— zal komen. Spreker vermoedt zelfs, dat men over dat bedrag heen zal gaan en de uitwerking van de voorstellen der minderheid een ton meer zal vorderen dan in 1927 voor het bewaarschoolonderwijs is uitgegeven, n.l. ƒ103.000.—. De financieele gelijkstelling intusschen is in het stelsel van de minderheid fundamenteel en spreker hoopt, dat de Raad dat stelsel niet zal aanvaarden; hij zou dat niet in het belang van de gemeente achten. Mocht de Raad het onverhoopt toch aanvaarden, dan brengen de woorden «financieele gelijk stelling" ook mede, dat de norm voor het subsjdie, van meet af aan en altijd door, gelijken tred houdt met den kostenden prijs van het openbaar bewaarschool-onderwijs. Dat ligt opgesloten in den term financieele gelijkstelling. Spreker komt thans, na zijn principieele bezwaren, op zijn bezwaren, ontleend aan de inrichting van het openbaar bewaarschool-onderwijs. De minderheid wil klassen vormen van 50 leerlingendit zal op scholen, waar de gemiddelde sterkte thans 30, 40 of even daarboven is, niet meevallen. Toch kan spreker tegen dit getal van 50 geen overwegend bezwaar hebben, omdat het ook geldt in de subsidie-regeling voor het bijzonder onderwijs, n.l. voor de bepaling van het aantal leerkrachten, die aan het bijzonder bewaarschoolonderwijs worden vergoed. Toch kan men bij de vorming van klassen datzelfde systeem n.l. een eenvoudige deelsom, niet zonder

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 6