MAANDAG 16
MAART 1931.
193
De heer Goslinga: Nooit!
De heer Tepe zegt, dat het meermalen is voorgekomen, dat
sommige bijzondere scholen de kosten van kweekelingen in
rekening hebben gebracht, zelfs indien zij bevoegd waren,
gediplomeerden in rekening te brengen.
De heer Goslinga merkt op, dat de gemeente een onder
wijzeres vergoedde. Wanneer rnen een gediplomeerde had aan
gesteld, werd die door de gemeente vergoed.
De heer Tepe houdt vol, dat meermalen de schoolbesturen
met kweekelingen en ongediplomeerden tevreden waren, terwijl
zij gediplomeerden in rekening konden brengen.
De heer Goslinga zegt, dat dit nooit is gebeurd.
De heer Tepe wil, alvorens zijn rede te onderbreken, met
den heer Meijnen afrekenen. De heer Meijnen heeft in de
derde plaats bezwaar gemaakt tegen de financieele gevolgen
van het minderheidsvoorstel voor de gemeente.
De becijfering der gegevens is opgemaakt, niet door de
minderheid alleen, maar in onderling overleg tusschen den
heer Goslinga en spreker, terwijl de chef der afdeeling Onderwijs
bij deze moeilijke rekensommen geassisteerd heeft. Omtrent
deze berekeningen bestaat geen verschil van gevoelen, hoewel
men natuurlijk gerechtigd is in twijfel te trekken, ot zij ook
in de practijk werkelijk zullen uitkomen. Aan de berekeningen
op zich zelf mag men dus niet twijfelen; die zijn juist en
niet op de een of andere wijze geflatteerd of verzonnen; een
andere vraag is, of zij met de practijk zullen blijken overeen
te stemmen. Nu heeft de heer Meijnen verschillende gevallen
en mogelijkheden naar voren gebracht; het zou b v. volgens
hem zeer best mogelijk zijn, dat er in plaats van 3, 4 of 5
openbare scholen kwamen; men kan er straks wel 10 van
maken. Die mogelijkheid bestaat natuurlijk; die is zeer zeker
ook onder oogen gezien, maar bij het opmaken van een der
gelijk praeadvies gaat het niet aan velerlei mogelijkheden te
veronderstellen. Daarbij is uitgegaan van de gedachte, dat
men een algemeen schema moest opstellen, hoe het ongeveer
zou moeten zijn; het kan best zijn, dat in de toekomst daarvan
eenigszins afgeweken moet worden; het zijn schematische
cijfers en men kan niet verwachten, dat zij in de practijk
dadelijk zullen kloppen. Daarom is ook berekend, welk ver
schil het zou maken, wanneer men b.v. in plaats van 3, 4
nieuwe scholen zou bouwen; daarover zouden dan de leer
lingen als volgt zijn verdeeld: 180, 105, 140 en 115, tezamen
ongeveer 600 leerlingen. Na zeer uitvoerige en nauwkeurige
berekeningen is men tot de conclusie gekomen, dat in dat
geval de gemiddelde exploitatiekosten der openbare scholen
per leerling met ƒ0.63 zouden stijgen. Wanneer men in plaats
van 3 nieuwe scholen, zooals in het minderheidsvoorstel staat,
4 nieuwe scholen zou bouwen, zou het verschil in bouw
kosten slechts heel weinig zijn; in het minderheidsvoorstel
toch is er op gerekend, dat bij den bouw van 3 nieuwe scholen
er 1 ondergebracht zou kunnen worden in een oude bestaande
school; er is rekening mede gehouden, dat bij den bouw van
4 nieuwe scholen, 2 daarvan in bestaande scholen kunnen
worden ondergebracht.
Volgens die berekening zou het gelijk staan met den bouw
van drie scholen. De meerdere kosten zouden niet van invloed
zijn op het cijfer van de exploitatie, die afzonderlijk wordt
vergoed en waarmede men te rekenen heeft bij de overige
kosten.
Het verschil zou per leerling 0.63 en voor 2800 leerlingen
1764.bedragen.
Volgens het voorstel van de minderheid zullen voor het
bijzonder onderwijs twee nieuwe scholen gesticht worden.
Wanneer men aanneemt, dat in plaats van 2 scholen, elk
voor 200 leerlingen, 3 scholen, elk voor 150 leerlingen zouden
worden opgericht, zou het totale verschil zijn 1250.Bouwt
men echter twee bijzondere scholen, elk voor 150 leeilingen
en een bijzondere school voor 100 leerlingen, dan is er geen
verschil, aangezien de bouwkosten per school worden vergoed
per leerling. Wanneer men een school bouwde voor meer
leerlingen, dan op een bepaald moment kunnen worden op
genomen, zou de vergoeding over die leerlingen moeten gaan
en het bedrag zou dan met 1250.— stijgen.
De heer Meijnen ging uit van de gedachte, dat de bouw
van elke nieuwe school het volle bedrag zou kosten, dat in
het voorstel van de minderheid voor een openbare en een
bijzondere school berekend wordt, hetgeen echter niet het
geval is.
De heer Meijnen heeft n.l. gezegd, dat de bouw van twee
openbare bewaarscholen ƒ11.275.meer zou kosten. Dat is
evenmin juist als de opmerking, dat de bouw van twee
bijzondere bewaarscholen ƒ25.824.meer zou kosten. De
cijfers, die spreker heeft genoemd, zijn juist en verkregen na
nauwkeurige berekeningen.
De opmerking van den heer Meijnen, dat de bestaande
openbare bewaarscholen niet geschikt zijn voor de inrichting
van het onderwijs, waarbij elke klasse 50 leerlingen telt, is
juist. De minderheid van het College heeft dit ingezien, maar
die opmerking niet in de toelichting verwerkt.
Volgens een voorloopige raming, die spreker met mede
werking van den dienst van Gemeentewerken heeft laten
maken, zal de verbouwing van de drie bestaande openbare
bewaarscholen tot inrichtingen als door de minderheid voor
gesteld 3 x ƒ8.000.— bedragen. Voor de betaling van de rente
en aflossing van dit bedrag zou jaarlijks ongeveer ƒ1.304.
noodig zijn.
Indien alle ongunstige factoren samenwerken, zou het voor
stel van de minderheid 1.764.f- ƒ1.250.ƒ1.304.d.i.
ƒ4.318.meer kosten dan zij heeft becijferd. Telt men dit
bedrag bij het eindcijfer van het voorstel van de minderheid,
dan blijft de som nog ƒ2.300.— beneden het eindcijfer van
het voorstel van de meerderheid.
Mocht bovendien blijken, dat de bouwkosten van elke school
ƒ60.000.— in plaats van ƒ50.000.zullen bedragen, dan
zouden de jaarlijksche uitgaven met ongeveer ƒ3.000.voor
rente en aflossing stijgen en zou het eindcijfer van het voor
stel van de minderheid slechts 700.tot ƒ1.000.boven
dat van het voorstel der meerderheid uitgaan.
Men zal echter niet zoo pessimistisch moeten zijn spreker
is het althans niet dat men verwacht, dat alle ongunstige
factoren zullen samenwerken en men zelfs, zooals sommigen
meenen tot een bedrag van ƒ200.000.per jaar zal moeten
komen.
Alles is mogelijk en niets met zekerheid te voorspellen,
maar wanneer men tot een eindcijfer van 2 ton komt, dan
kan dit alleen hieraan liggen, dat de Raad besluiten zou
nemen, afwijkende van wat hij nu zelf besluit, en verder
gaande dan het minderheidsvoorstel en spreker is zoo vrij
zich zelf daarvoor niet aansprakelijk te achten.
Spreker verzoekt hier zijn rede te mogen onderbreken.
De Voorzitter heeft hiertegen geen bezwaar, doch wil
trachten van deze agenda nog zooveel mogelijk te redden.
Spreker stelt dan voor de verdere behandeling van punt 6
aan te houden en eveneens de agendapunten, welke niet tot
discussie aanleiding geven, waartoe wordt besloten.
Punt 7 wordt tot een volgende vergadering aangehouden.
VIII. Verordening, houdende wijziging van de verordening
van 25 September 1922 (Gem. blad No. 56) op de Veemarkt.
(Zie Ing. St. No. 36.)
Algemeene beschouwingen worden niet gehouden.
De artikelen I en II der verordening worden achtereen
volgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aange
nomen, waarna de verordening in haar geheel eveneens zonder
beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt vastgesteld.
De punten 9 en 10 worden tot een volgende vergadering
aangehouden.
XI. Praeadvies op het verzoek van de Leidsche Koetsiers-
vereenigiug aVerbetering zij ons Streven", om de huwelijks
voltrekkingen, die op de gewone dagen in de Stads-Gehoorzaal
plaats hebben, te doen geschieden in het gebouw »Tot Nut
van 't Algemeen."
(Zie Ing. St. No. 63.)
De heer Coster zou het gewenscht achten, eenigszins aan
dit verzoek tegemoet te komen, niet alleen voor het verkeer
op de Aalmarkt, maar ook in bet belang der trouwlustigen,
die de Gehoorzaal aan de voorzijde worden binnengelaten,
maar het gebouw aan de achterzijde moeten verlaten, hetgeen
zeer armoedig is. In het vroegere Stadhuis had men toch
ook maar 1 uitgang, aan den voorkant; degenen, die daar
gehuwd zijn, hebben het toch ook altijd aan de voorzijde
verlaten! terwijl men de Gehoorzaal op drie plaatsen aan de
voorzijde kan verlaten.
De heer Groeneveld kan wel meegaan met dit voorstel,
maar geeft toch in overweging eens uit te zien naar een
gelegenheid, die beter geschikt is dan de bestaande.
De heer Reimeringer acht de bestaande gelegenheid heel
goed en zou niet weten, welke zaal daarvoor beter geschikt
is dan deze; het is een goed ruim lokaal, waar men zeer
rustig zit. Hier zou men het absoluut niet kunnen doen;
men kan de menschen toch niet op straat laten wachten. De
tegenwoordige lokalen zijn ook goed verwarmd. Spreker zou
niet weten, welk lokaal beter zou zijn, maar hij houdt zich
aanbevolen, wanneer een van de leden een beter idee heeft.