192 MAANDAG 16 MAART 1931. ook andere bepalingen noodgedwongen heeft voorgesteld om te komen tot een redelijke oplossing van het vraagstuk op de basis van de pacificatiegedachte. De heer Meijnen merkt op, dat hij hierbij niet heeft ge dacht aan de minderheid van het college, maar heeft bedoeld te zeggen, het zeer begrijpelijk te vinden, dat de meerderheid van het college het voorstel omtrent de leeftijdsgrens nu heeft laten liggen. De heer Tepe zegt, dat de heer Meijnen drieërlei bezwaren heeft aangevoerd; 1°. principieele bezwaren; 2a. bezwaren tegen de inrichting van het onderwijs, zooals hij bij aan neming van het voorstel van de minderheid zal worden en 3°. financieele bezwaren. Wat de principieele bezwaren betreft, zeide de heer Meijnen, dat de minderheid van het college thans de zijde kiest van de overheidsopvoeding en dat de kosten van de openbare bewaarscholen geheel door de overheid zullen worden gedragen. Dit laatste is niets bijzonders en kan niet als een algemeen bezwaar worden aangevoerd. Wanneer het dit werkelijk zou zijn, zou men terugkeeren tot het oude standpunt, waarop men voor de totstandkoming van de pacificatiegedachte stond, want als het voor het bewaarschoolonderwijs een bezwaar is, is het ook een bezwaar voor het gewoon lager onderwijs. Volgens den heer Meijnen zou met de oprichting van open bare bewaarscholen geen algemeen belang worden gediend, omdat er geen leerplicht voor het voorbereidend onderwijs bestaat. Als er inderdaad geen algemeen belang aanwezig is, moet men ophouden, maar dan moet ook de meerderheid van het college haar voorstel intrekken, want dan is er ook geen algemeen belang bij betrokken om hetzelfde of een hooger bedrag uit te geven in den vorm van subsidies. Spreker stelt zich op het standpunt, dat de meerderheid van den Raad tot dusverre heeft ingenomen, dat er wel een algemeen belang bij betrokken is. Dit geldt dan echter voor beide stelsels en het eventueel ontbreken er van mag niet aangevoerd worden als een bezwaar tegen het voorstel van de minderheid. Volgens den heer Meijnen moet men na de financieele gelijkstelling de financieele draagkracht van de gemeente in het oog houden. Spreker weet niet precies wat de heer Meijnen daarmede bedoelt. Bedoelt de heer Meijnen, dat daarmede rekening ge houden moet worden, dan is spreker het daarmede eens en daarom heeft hij juist het vereenvoudigde voorstel gedaan. Wanneer de heer Meijnen echter meent, dat het minderheids- voorstel in strijd komt met de financieele draagkracht der gemeente, dan moet hij datzelfde argument aanvoeren tegen het meerderheidsstelse), tenzij hij bewijst, dat dat veel goed- kooper is voor de gemeente; spreker gelooft echter niet, dat dit gemakkelijk te bewijzen zal zijn. Wat betreft de inrichting van het onderwijs, heeft de heer Meijnen zich speciaal gekant tegen het leerlingenaantal per klasse, dat in de minderheids voorstellen 50 is; vooral was zijn bezwaar, dat het in het minderheidssysteem niet mogelijk zal zijn klassen te formeeren van kinderen, die bij elkaar behooren, en dat het noodzakelijk zal zijn wel eens een klasse meer te formeeren. Maar waarom voert de heer Meijnen dit nu als bezwaar aan tegen het minderheidsvoorstel, terwijl het tot nu toe nog nooit is aangevoerd als bezwaar voor de bijzondere scholen, die ook gebaseerd zijn op 50 leerlingen? Bovendien, wanneer dit geldt voor de minderheids voorstellen, dan geldt het toch in even sterke mate voor de meerder- heidsvoorstellen, want die willen het aantal leerlingen per klasse op 48 stellenspreker gelooft niet, dat de formeering van klassen in den geest, zooals de heer Meijnen die denkt zoozeer bevorderd zal worden, doordat de klassen nominaal 2 leerlingen minder tellen. Spreker kan zich niet voorstellen, dat dit argument van eenige beteekenis is, tenzij men 50 in het algemeen te veel acht, maar dan moet men dat con sequent ook als argument aanvoeren tegen het meerderheids- voorstel. De heer Meijnen zegt, dat het budget er door verhoogd wordt. De heer Tepe ziet dat niet in. Dat zou misschien waar zijn, wanneer men kon aantoonen, dat op het oogenblik de bijzondere bewaarscholen zooveel meer kosten hebben; de meeste hebben evenwel klassen van 50, ook afgezien van de vraag, of daardoor altijd leerlingen van dezelfde capaciteiten en leeftijd bij elkaar zitlen. De heer Meijnen zegt nu: dat moet men daar weten; daar hebben wij geen verantwoor delijkheid voor. Maar de voorwaarden, waarop subsidie wordt verleend, hebben deze beteekenis, dat zij waarborgen moeten scheppen voor de deugdelijkheid van het onderwijs en wanneer zij altijd waarborgen zijn geweest voor de deugdelijkheid van het onderwijs, waarom zijn zij dat dan opeens niet meer, als spreker ze voorstelt? De heer Meijnen zegt, dat dat alleen administratieve en financieele waarborgen zijn, maar geen paedagogische. De heer Tepe zegt, dat zij als zoodanig toch bedoeld zijn. De heer Wilbrink zegt, dat de bedoeling is, dat men 1 onderwijzer niet meer dan 50 leerlingen moet geven. De heer Tepe zegt, dat de bijzondere scholen wel kleinere klassen mogen vormen, maar zij doen het niet en de gemeente eischt het ook niet; wanneer zij het eischte, zou men kunnen zeggende gemeente stelt aan het bijzonder onderwijs hooger eischen dan aan het openbaar, maar zoo is het niet. Zij krijgen slechts vergoeding voor 50 leeilingen per klasse. Wanneer zij aan die eischen voldoen, voldoen zij volgens de opvatting van de meerderheid van den Raad en het College van Burgemeester en Wethouders, dat die verordening heeft voorgesteld, aan deugdelijke eischen van onderwijs. Spreker stelt ten slotte in het minderheidsvoorstel niets anders voor. Een soortgelijke redeneering zou spreker willen volgen ten aanzien van het bezwaar van den heer Meijnen omtrent de leerkrachten. Bij de tegenwoordige regeling moet volgens art. 4 van de verordening voor elk 50-tal leerlingen of gedeelte daarvan, met inbegrip van het hoofd, een onderwijzeres aan de school verbonden zijn. Volgens art. 5 moeten voorts, wanneer behalve het hoofd, het aantal onderwijzeressen, dat ingevolge het bepaalde bij art. 4 aan de school verbonden moet zijn, meer dan drie bedraagt, ten minste een van deze, wanneer het meer dan vijf bedraagt, ten minste twee, meer dan zeven, ten minste drie en meer dan negen ten minste vier bevoegd zijn. Bij het bijzonder onderwijs wordt voor elke 50 leerlingen een leerkracht zonder kweekelinge vergoed, hetgeen minder is dan wat in het minderheidsvoorstel wordt voorgesteld. Bovendien behoeft niet eens elke leerkracht gediplomeerd te zijn. Spreker zal met behulp van de cijfers aantoonen, welk verschil er bestaat tusschen de thans geldende regeling voor de gesubsidieerde bijzondere bewaarscholen en de regeling, welke door de minderheid van het College wordt voorgesteld. Ten einde te kunnen voldoen aan de eischen van deugdelijk onderwijs, moeten aan een gesubsidieerde school verbonden zijn voor: 151 tot en met 200 leerlingen: een hoofd en een leerkracht, die niet gediplomeerd behoeven te zijn; 201 tot en met 300 leerlingen: een hoofd en 1 gediplo meerde leerkracht; 301 tot en met 400 leerlingen: een hoofd en 2 gediplo meerde leerkrachten; 401 tot en met 500 leerlingen: een hoofd en 3 gediplo meerde leerkrachten en voor 501 of meer leerlingeneen hoofd en 4 gediplomeerde leer krachten. Het voorstel van de minderheid bepaalt, dat men aan de openbare scholen moet hebben voor: 151 tot en met 169 leerlingen: een hoofd, 2gediplomeerde leerkrachten en 4 kweekelingen en voor 170 tot en met 199 leerlingen: een hoofd, 3 gediplomeerde leerkrachten en 3 kweekelingen. Met behulp van deze cijfers moet men tot de conclusie komen, dat men een vrij onmogelijken eisch aan de minderheid van het College stelt, indien men verlangt, dat zij rekening zal houden met de volgende redeneering: Wij zijn genoodzaakt de kosten van het openbaar onderwijs te verminderengij doet daartoe een voorstel, dat een beetje te ver gaat en daardoor het onderwijs benadeelt. Spreker meent met de cijfers te hebben aangetoond, dat het voorstel van de minderheid veel beter is dan datgene, wat men tot nu toe bij het bijzonder onderwijs als een maatstaf voor de deugdelijkheid van het onderwijs heelt aangenomen. De heer Meijnen vraagt, of dit ook in de practijk zoo is. De heer Tepe zegt, die vraag niet direct te durven beant woorden, maar wanneer het zoo ongunstig in de practijk zou hebben gewerkt, zou het de taak van het vorige College zijn geweest, daarin verandering te brengen. De heer Goslinga merkt op, dat het stelsel nooit heeft gewerkt en dat de gemeente altijd drie of vier onder wijzeressen heeft vergoed. De heer Tepe vraagt, of de gemeente meer heeft vergoed dan waartoe zij volgens de verordening verplicht was.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 20