MAANDAG 16 MAART 1931. 191 hunne voortreffelijke medewerking, hierbij verleend. Het was niet zoo heel eenvoudig een stelsel te componeeren, dat een werkelijk bevredigende oplossing zou geven; voorzoover spreker bekend, is er geen enkele andere gemeente, waar men, spreker mag het het haast niet zeggen van zich zelf, met een dergelijk geniaal denkbeeld voor den dag gekomen is. In zeer vele gemeenten is men met dit vraagstuk intusschen reeds zeer lang doende; er wordt hier wel eens geklaagd, dat het zoo lang duurt, voordat de voorstellen in den Raad komen, maar in vergelijking met andere gemeenten, waar men sinds jaren hiermede bezig is en nog niet tot een oplossing gekomen is, en, voorzoover zich laat aanzien, ook nooit tot een oplossing zal komen, maakt Leiden een heel goed figuur. In dit verband wijst spreker op Den Haag en Hilversum! In Den Haag vecht men al sinds onheugelijke tijden over de vraag, wat billijk is, en welke gedragslijn men moet volgen ten aanzien van het bewaarschoolonderwijs. Burgemeester en Wethouders van Den Haag stellen zich in het algemeen op het standpunt, dat het openbaar en het bijzonder onderwijs gelijkelijk «gehonoreerd" moeten worden; zij zeggen, dat beide gelijke kansen moeten hebben, maar feitelijk stellen zij voor, aan beide vormen van onderwijs door de gemeente evenveel ten koste te doen leggen, zonder dus rekening te houden met de behoefte aan den eenen of anderen vorm van onderwijs. Daartegenover wordt door de rechterzijde, o. a. door Mr. de Jong, de volledige gelijkstelling ten aanzien van dit onderwijs verdedigd, waarbij deze zich beriep op het standpunt van de Bevredigingscommissie en trachtte aan te toonen, dat het door Burgemeester en Wethouders ingenomen standpunt met gelijkstelling niets te maken heeft, wanneer men geen rekening houdt met de behoefte, doch alleen evenveel geld geeft voor beide vormen van onderwijs; men moet vragen, hoeveel kinderen voor beide vormen van onderwijs in aan merking komen; naar dien maatstaf moet men beide in stand houden en subsidieeren. De in Hilversum uitgedachte methode noemt men ook ge lijkstelling, maar die is het evenmin. Daar zegt men een voudig: uit de gemeentekas worden betaald 20 klassen van het openbaar bewaarschoolonderwijs; dan krijgen de Protestanten en de Katholieken elk ook 20 klassen betaald. Dat is zuiver een slag in de lucht en heeft met gelijkstelling ook niets te maken. Spreker heeft gemeend dien weg niet op te moeten gaan, maar te moeten streven naar een systeem, dat werkelijk de gelijkstelling nabij komt; spreker zegt opzettelijk: nabij komt; hij meent te mogen zeggen, daarin geslaagd te zijn en dat het voorstel der minderheid inderdaad wel acceptabel is. Spreker stelt daarbij voorop, dat men niet het onmogelijke van hem mag eischen. Men mag niet van hem verwachten, dat waar hij er naar streeft de gelijkstellingsgedachte door te voeren op de basis van een bezuinigingsplan, hij tegelijkertijd een plan zal indienen, dat nog beter is en waarbij het onderwijs nog beter zal worden verzorgd dan het geval was, toen er geen bezuinigingsplan bestond. Spreker erkent volmondig, dat aan het voorstel van de minderheid fouten kleven en dat na aanneming er van nog wenschen overblijven. Wanneer de hooge financieele lasten, die het onderwijs op het oogenblik de gemeente oplegt, geen belemmering zouden vormen voor de doorvoering van de gelijkstelling, zou spreker niet met bezuinigingsvoorstellen zijn gekomen, ofschoon spreker meent, dat er ook bezuini gingen zijn, welke in elk geval kunnen doorgevoerd worden. Spreker zou in dat geval ook niet het bezuinigingsvoorstel om den toelatingsleeftijd van 3 jaar tot 3| jaar te verhoogen hebben ingediend. Niettegenstaande dit alles is spreker van meening, dat het voorstel van de minderheid acceptabel is voor iedereen, die werkelijk een oplossing wil vinden, welke allen bevredigt. Het wil hem toeschijnen, dat het eigenlijk vanzelf sprekend is, dat het voorstel ieder moet bevredigen, want niemand kan beweren, dat in het voorstel van de minderheid de voor standers van het bijzonder bewaarschoolonderwijs er slechter aan toe zijn dan in het voorstel van de meerderheid. Er bestaat eigenlijk voor de meerderheid geen reden om zich op grond van achteruitzetting in het voorstel van de minder heid tegen dat voorstel te verklaren. Wel kan men zich steil op het standpunt stellen, dat men geen openbaar bewaar schoolonderwijs meer wenscht, maar dan moet men ronduit verklaren, dat men de pacificatiegedachte niet wil doorvoeren. Wanneer men deze consequentie niet aandurft, moet men goedvinden, dat in het voorstel van de minderheid een vol komen bevrediging ligt ook voor de voorstanders van het bijzonder onderwijs. Het is daarom voor spreker een raadsel, dat er in dit geval sprake is van een minderheid en een meerderheid. In elk geval betreurt hij het, dat deze bestaan, want het zou hem veel aangenamer zijn, indien hij het voorstel (van de minder heid) namens het geheele college zou kunnen verdedigen. Als bewijs, dat op het standpunt van de meerderheid de voorstanders van het neutrale onderwijs niet achtergesteld worden bij de voorstanders van het bijzonder onderwijs, voert de meerderheid aan, dat in een aantal gemeenten in de laatste jaren bijzondere neutrale scholen zijn opgericht. Spreker ontkent dit laatste niet, maar volgens de cijfers van de laatstverschenen statistiek van het voorbereidend onderwijs (over 1929) was het een zeer klein aantal. De ver deeling van de bewaarscholen naar de verschillende richtingen in ons land is als volgt: Openbare 15,29%, protestantsch- christelijke 20,17%, Roomsch-Katholieke 50,19%, overige bijzondere 14,35%. Ten aanzien van de aantallen leerlingen is de verhouding voor deze scholen nog ongunstiger; op de openbare scholen gingen 21.58% der leerlingen, op de protestantsch-christelijke 18.67 op de Roomsch-Katholieke 51.73% en op de overige bijzondere 8.02 dus slechts een zeer klein deel van het totaal. De meerderheid wijst vervolgens op het particulier initiatief terzake van handels- en nijverheidsscholen; die vergelijking gaat evenwel eenigszins mank, omdat die scholen, ook de bijzondere, en de neutrale, geheel uit de overheidskas betaald worden. Dit is dus volstrekt geen bewijs, dat hetzelfde zou kunnen gebeuren bij het bewaarschoolonderwijs, dat in het stelsel der meerderheid niet geheel uit de overheidskas zal betaald worden. Een ander argument hiertegen is nog het verschil in karakter tusschen die soorten scholen. Het handels- en het nijverheidsonderwijs hebben een meer algemeen karakter en zijn van meer algemeene beteekenis voor een gemeente, zoodat het niet moeilijk zal zijn een groep personen te vinden, die het initiatief nemen een dergelijke school te stichten. Bewaarscholen zijn echter, ook volgens de meerder heid, in het algemeen buurtscholen; wanneer er nu in een bepaalde buurt behoefte is aan bewaarscholen bij groepen van verschillende richting, dan zal het voor die kleinere groepen in zulk een buurt niet zoo gemakkelijk zijn door eigen initiatief iets te bereiken. Nog moeilijker wordt dit, wanneer die kleinere groepen over de geheele gemeente ver deeld zijn en de stichting van een school van eigen richting in een bepaalde buurt weinig of geen nut zou opleveren. Dan kan alleen de openbare school uitkomst bieden, omdat zij aan de verspreide leden dier kleine groepen gelegenheid biedt, bewaarschoolonderwijs te doen volgen. De heer Meijnen nu is begonnen met de cijfers te noemen, die volgens het praeadvies van Burgemeester en Wethouders zullen gemoeid zijn met de uitvoering der minderheids- en der meerderheidsvoorstellen. Daarbij beging hij een vergissing, die wel niet zoo groot is, maar toch groot genoeg om van belang te zijn bij sprekers verder betoog. Volgens den heer Meijnen zouden de meerderheidsvoorstellen volgens het Inge komen Stuk 163.000.kosten; dat is niet juist; in eind bedrag zouden zij 175.600.kosten, dus aanmerkelijk meer dan het eindcijfer der minderheidsvoorstellen. De heer Goslinga zegt, dat de meerderheidsvoorstellen ook op 600 kinderen meer betrekking hebben; dat moet de heer Tepe er bij zeggen. De heer Tepf. zegt, dat dit opgesloten ligt in de minder heids- en meerderheidsvoorstellen. Spreker heeft het alleen over het eindresultaat en dan kosten de meerderheids voorstellen ƒ175.600.— en de minderheidsvoorstellen ƒ169.000. dus 6600.minder. De heer Meijnen heeft gesproken over het overwegende bezwaar, dat de vorige Raad had ten opzichte van de ver hooging van de leeftijdsgrens van 3 jaar tot 3£ jaar. Daarbij heeft hij, evenals de heer Wilbrink, zijn bevreemding er over te kennen gegeven, dat de minderheid van het college zoo weinig rekening hield met de stemmingen, die in den vorigen Raad zouden hebben gegolden. Spreker begrijpt die redeneering niet goed. Spreker denkt er niet aan de stelling te verdedigen, dat het an und für sich beter is de leeftijdsgrens te verhoogen van 3 jaar tot 3£ jaar en hij zal ook niet trachten den Raad er van te overtuigen, dat het in principe onder alle omstan digheden beter is die verhooging toe te passen. Spreker heeft dit voorstel alleen gedaan om te komen tot een algemeen bezuinigingsvoorstel. Wenscht de Raad het algemeene bezui nigingsvoorstel te accepteeren, dan moet de Raad ook dit aanvaarden. Spreker ziet niet in, waarom de Raad niet zou kunnen terugkomen op een eenmaal genomen besluit en vooral nu ziet hij het niet in, waar het geldt een besluit, dat genomen is door een geheel anders samerigestelden Raad. Indien spreker had getracht aan te toonen, dat de vorige Raad zich had vergist en een dwaas besluit had genomen, zou de heer Meijnen met grooten schijn van recht kunnen zeggen, dat spreker zich weinig aantrok van de vroeger aan gevoerde argumenten. Spreker doet dit voorstel echter noodgedwongen, zooals hij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 19