190
MAANDAG 16 MAART 1931.
volgens ons, bewaarschoolonderwijs een soort onderwijs is, dat
eigenlijk geen onderwijs is, zooals ook in het Ing. Stuk staat.
Die logica is eigenlijk geen logica! Was het wel onderwijs,
dan zou dus ook de meerderheid de taak der Overheid, om
zelf scholen te stichten, erkennen! Voor spreker rest derhalve
niets, dan om te bewijzen, dat bewaarschoolonderwijs wel
onderwijs is, om de meerderheid in overweging te kunnen
geven, haar voorstellen in te trekken en zich bij de minderheid
aan te sluiten. Dit te bewijzen acht spreker niet moeilijk. In
de eerste plaats voert spreker aan het getuigenis van de heeren
Meijnen en van Es, die heden verklaard hebben zich op het
standpunt te stellen, dat het bewaarschoolonderwijs wel
onderwijs is. Verder verwijst spreker naar de opvatting der
Bevredigingscommissie. In de derde plaats noemt spreker het
algemeen geldend spraakgebruik, dat spreekt van bewaar-
schoolonderun/s, of tegenwoordig van voorbereidend lager
onderwijs-, in de artt. 179 en 189 der Lageronderwijswet wordt
gesproken van voorbereidend onderwijs, zonder dat er aan
toegevoegd wordt, dat het eigenlijk geen onderwijs is.
Vervolgens zijn de salarissen, welke bij het bewaarschool
onderwijs worden betaald, niet gelijk te stellen met die, welke
aan dienstboden en broekenbindsters worden gegeven. Men
houdt zeer zeker rekening met den tamelijk hoogen graad
van ontwikkeling der leerkrachten. Men behoeft slechts een
examen van een kweekschool voor onderwijzeressen te hebben
bijgewoond, om tot de overtuiging te komen, dat er wel iets
meer wordt gevraagd dan datgene, wat noodig is voor het
bewaren van kleine kinderen.
In dit verband beveelt spreker de kennisneming aan van
het verslag van het Tweede Nederlandsche Paedagogische
Congres, waarin mevrouw PrinsWerker een lezing heeft
gehouden over het kleuteronderwijs (blz. 547). Uit haar mede-
deelingen blijkt, dat op die scholen wel iets meer wordt
gedaan dan gearbeid aan de vorming van het karakter en de
opvoeding van de kinderen, dat er ook wel degelijk sprake
is van de ontwikkeling van hun verstand.
De meest samenvattende beschouwingen hieromtrent heeft
spreker gevonden in een rede, welke de heer Mr. de Jong,
die verbonden is aan het Roomsch Katholiek Bureau voor Onder
wijs in den Haag en geacht mag worden op de hoogte te zijn van
onderwijszaken, bij de behandeling van de begrooting voor het
jaar 1930 in den gemeenteraad van den Haag op 13 December
1929 heeft gehouden. Hij zeide o.a.
»Wat is nu in onze gemeente het karakter der bewaar
school? Voor mij staat het onomstootelijk vast, dat in onze
gemeente zoowel de openbare als de bijzondere bewaarschool
instellingen zijn voor onderwijs. Dat blijkt overduidelijk niet
alleen uit den naam bewaarschoolonderwijs, maar ook uit de
geheele inrichting der scholen, die een leerplan en lesrooster
hebben, terwijl voor het geven van het onderwijs de noodige
bevoegdheid wordt gevorderd.
De opleiding van bewaarschoolonderwijzeressen en de examens
staan op een vrij hoog plan en wanneer de voorstellen tot
reorganisatie der opleiding verwezenlijkt mochten worden,
krijgen wij een onderwijzend personeel, dat niet zoo heel ver
meer van een professoraat verwijderd is. Bovendien heeft
onze gemeente naast deze onderwijsinstellingen de kir.der-
bewaarplaatsen.
Wanneer de meerderheid van dezen Raad het bewaarschool
onderwijs niet langer meer als onderwijs zou willen aanmerken,
is het zaak den geheelen rompslomp, aan een onderwijsinstel
ling verbonden, zoo spoedig mogelijk over boord te werpen
en alle bewaarscholen als eenvoudige kinderbewaarplaatsen in
te richten. Gediplomeerde onderwijzeressen zijn dan overbodig.
Het financieel belang der gemeente eischt dan onmiddellijk
ingrijpen. Maar zoolang een dergelijk rigoureus besluit, dat
radicaal breekt met den thans bestaanden, historisch geworden
toestand achterwege blijft, kunnen Burgemeester en Wethou
ders niet meer ontkennen, dat ook de openbare bewaarschool
is een instelling van onderwijs en doen zij beter dat vage
sociale-voorzorg-karakter, hetwelk als tegenstelling moetfun-
geeren en dat ook de subsidieverordening voor de bijzondere
bewaarscholen tot een gedrocht maakt, te laten rusten."
Spreker heeft dus aangetoond, dat ook bewaarschoolonder
wijs wel degelijk onderwijs is, en dat degenen, die het met
de meerderheid van het College eens zijn, dat de al of niet-
doorvoering van de gelijkstelling ook hier, afhankelijk is van
de vraag of het bewaarschoolonderwijs onderwijs is of niet,
vóór het voorstel der minderheid moeten stemmen.
Dit zijn de historische argumenten van spreker voor door
voering der pacificatie-gedachte ook ten aanzien van het
bewaarschoolonderwijs.
Spreker acht het voldoende aanwezig zijn van bewaarscholen,
onverschillig of men den nadruk legt op het opvoedkundig
element, dan wel op het onderwijs, een volksbelang van
groote importantie. Men moet dus vragen, hoe dat volksbelang
het beste gediend kan worden en hoe het zekerst en het
voordeeligst in de behoefte aan dat onderwijs voorzien kan
worden.
Een paar practische overwegingen, die voor de minder-
heidsvoorstellen pleiten zijn de volgende. De voorstanders van
het bijzonder onderwijs zijn in te deelen in Protestanten en
Katholieken; tot de voorstanders van het openbaar onderwijs
behooren sociaal-democraten, Vrijheidsbonders, vrijzinnig-demo
craten, communisten en nog vele andere, kleine partijtjes.
De heer Verweij zegt, dat er aan dien kant ook Protes
tanten zitten.
De heer Tepe zegt, dat men die niet als een partij kan
beschouwen in dit opzicht; spreker heeft het alleen over de
partijen en de daarin voorkomende schakeeringen, Men heeft
daar dus zeer groote verschillen in denkrichting. Volgens
het meerderheidsstelsel nu zou elk der genoemde partijen of
partijtjes eigen scholen moeten oprichten; gesteld dat het
mogelijk ware, dan zou het voor de gemeente zeker niet
voordeelig zijn, want dan krijgt men juist het oprichten van
vele kleine scholen. Of wel die partijen zouden elkaar moeten
zien te vinden en gezamenlijk neutrale, bijzondere scholen
oprichten; hoe moeilijk dat is, is reeds door enkele leden aan
getoond. Men mag niet aannemen, de ervaring heeft dat wel
geleerd, dat het waarschijnlijk is, dat in deze de groepen der
linkerzijde, de voorstanders van openbaar onderwijs, elkaar
zullen vinden, om neutrale scholen te stichten. Wanneer elke
richting eigen schooltjes zou stichten, zou het zeer onvoor-
deelig zijn voor de gemeente; wanneer zij elkaar niet vinden,
maar ook niet in staat zijn op zich zelf schooltjes op te richten,
zal een groot deel der bevolking van dat onderwijs verstoken
blijven, dat het voor zich zelf wenscht.
Het is dus een geluk bij een ongeluk dat, ondanks de groote
verdeeldheid in inzicht omtrent vele maatschappelijke en
andere vraagstukken tusschen de verschillende groepen voor
standers van het openbaar onderwijs, omtrent één punt bij
hen algemeene overeenstemming bestaat, n.l. dat men gezamen
lijk het openbaar onderwijs wenscht.
Waar dit openbaar onderwijs, wanneer het overeenkomstig
de behoefte wordt uitgebreid, tevens de mogelijkheid opent,
dat voor alle of bijna alle kinderen gelegenheid zal bestaan
voorbereidend onderwijs te ontvangen, komt het spreker voor,
dat het voorstel van de minderheid het eenige voorstel is,
dat werkelijk kan leiden tot het stichten van voldoende
bewaarscholen, waarbij ten volle rekening wordt gehouden
met de overtuiging der ouders.
Spreker komt thans tot het tweede argument, waarop het
vorige College zich beroepen heeft om de financieele gelijk
stelling bij het bewaarschoolonderwijs niet door te voeren,
n.l. het financieele argument.
Toen spreker kennis nam van den toestand, die hier en
elders bestond, was zijn eerste indruk, dat, gezien de finan
cieele gevolgen, welke de gelijkstelling zou hebben, indien
zij werd ingevoerd op de basis van de inrichting van het
openbaar onderwijs, er geen andere weg open bleef dan
opnieuw de voorstellen indienen in den geest, zooals ze door
het vorige College waren gedaan en zooals ze door de meer
derheid van het College thans in den Raad zijn gebracht.
Spreker heeft zich dan ook afgevraagd, of het vorige College
geen gelijk had met op finaneieele gronden de doorvoering
van de gelijkstelling te ontraden en of het niet noodzakelijk
was, alvorens, zooals te Utrecht door den nood te worden
gedwongen, den koers te kiezen, die door het vorige College
gekozen was. Het Utrechtsche voorbeeld maande inderdaad
tot groote omzichtigheid.
Spreker stond toen dan ook op het standpunt, dat het
niet mogelijk zou zijn de financieele gelijkstelling door te
voeren, tenzij het mogelijk zou blijken de kosten van het
bestaande openbare onderwijs terug te brengen tot een zoo
danig bedrag, dat de financieele gelijkstelling op de basis
van het vereenvoudigde openbare onderwijs niet zou gaan
boven de financieele draagkracht van de gemeente.
De meerderheid van Burgemeester en Wethouders heeft
in de toelichting van haar voorstel de welwillende opmerking
geplaatst, dat de doorvoering van de gelijkstelling jaarlijks
253.000.aan de gemeente zou kosten.
De argelooze lezer zou wellicht kunnen denken, dat de zaak
zich aldus heeft toegedragen, dat spreker eerst had voor
gesteld de gelijkstelling door te voeren op de basis van de
tegenwoordige inrichting van het openbaar onderwijs hier ter
stede, dat de meerderheid toen de opmerking heeft gemaakt,
dat dit de gemeente jaarlijks 253.000.— zou kosten en
spreker toen met de handen in het haar zittende, zou gezegd
hebben: dan moet ik er wat anders op vinden.
Zoo is het echter niet gegaan, want spreker heeft onmid
dellijk begrepen, dat het niet mogelijk zou zijn op die basis
de gelijkstelling door te voeren. Daarom heeft spreker van
het begin af aan getracht een stelsel te vinden, dat aan
redelijke eischen voldeed, en toch financieel de gelijkstelling
mogelijk zou maken. Spreker betuigt hier zijn dank aan de
afdeeling Onderwijs en speciaal aan den chef daarvan, voor