MAANDAG 16
MAART 1931.
189
gij, indien gij alleen de macht hadt, het meest in overeen
stemming met uwe denkbeelden zoudt achten.
Het standpunt, dat gij thans tegenover deze vragen inneemt,
is een ander. Gij staat thans tegenover het feit, dat uwe
opvattingen over en weder elkaar beperken. Het openbaar
en bijzonder onderwijs doen zich aan u voor als historisch
ontwikkelde gegevens. Gij zoekt middelen om beide tot bloei
te brengen en beider vrijheid te waarborgen.
Gij zult eenerzijds hebben vast te stellen de taak, die der
overheid tegenover beide takken van ons volksonderwijs
toekomt, en anderzijds de eerbiediging van ieders levens
beschouwing tot leidend beginsel hebben te maken der door
u te ontwerpen regeling.
Op deze wijze kan ons volksonderwijs in de verhoudingen,
waarin wij leven, in waarheid nationaal worden. De energie,
die thans verspild wordt in voortdurenden en onvruchtbaren
strijd, kunt ge zoodoende omzetten in een levende kracht tot
verhetfing van ons volk."
Dr. Bos antwoordde daarop:
Welnu, bij alle leden der commissie, en dit is de hoofd
zaak, bestaat, blijkens de aanvaarding van hun lidmaatschap,
de oprechte wil, om te trachten een gemeenschappelijken
grondslag te vinden, waarop zich kan verheffen een deugdelijke
inrichting van ons schoolwezen, welke rekening houdt met
zóó groote verscheidenheid van godsdienstige en opvoed
kundige inzichten, als ons volk kenmerkt.
Ons allen vereenigt de wensch, om de voorheen zoo fel
tegen elkander inwerkende krachten, waarvan de felheid
alleen te begrijpen is bij een volk met warme liefde voor het
onderwijs, gelijk te richten, opdat sterker dan ooit de geestelijke
kracht van ons volk kan gedijen tot zegen van zijn zedelijk
welzijn en zijne stoffelijke welvaart."
Deze woorden, die stellig de zienswijze der geheele, uit
vertegenwoordigers van alle partijen samengestelde commissie
vertolkten, bewijzen, dat de in die commissie samenwerkende
partijen er naar streefden den strijd tusschen voorstanders
van openbaar en van bijzonder onderwijs te beslechten, niet
door een van beide ter dood te veroordeelen, doch door aan
beide gelijke levenskansen te verzekeren.
De heer de Savornin Lohtnan stelde zich in de tweede
vergadering der commissie dan ook op het standpunt, dat
de Staat belang heeft bij elke volksschool, en verdedigt daarom
de stellingen, dat de overheid altijd voor een openbare school
moet zorgen, als er behoefte aan is, tenzij er voldoende
particulier initiatief is, en dat overheid en particulieren niet
moeten concurreereri, maar samenwerken tot hetzelfde doel.
Uit dezen geest van verzoening tusschen beide richtingen
en van het toekennen van gelijke bestaansmogelijkheid voor
beide vormen van onderwijs, is tenslotte de in de Grondwet
en de Lageronderwijswet erkende en ontwikkelde financieele
gelijkstelling geboren.
Wat heeft men nu onder financieele gelijkstelling te ver
staan? Het gaat toch niet aan, gelijk de meerderheid van
het College, te verklaren, dat door haar voorstellen dezelfde
mogelijkheden voor alle groepen der bevolking geboden worden,
om met financieelen steun der gemeente bewaarscholen op
te richten en in stand te houden, en dat dit dus is financieele
gelijkstelling. In verband met en beschouwende den geest,
die er heerschte, en de opvattingen, die geleid hebben tot
de samenstelling, de werkwijze en de resultaten der Bevre
digingscommissie, moet men een voorstelling van zaken, alsof
onder financieele gelijkstelling verstaan zou kunnen worden
een systeem, als hier door de meerderheid wordt voorgesteld,
toch wel eenigszins als misleidend beschouwen. Onder finan
cieele gelijkstelling kan toch niet anders worden verstaan
dan gelijke kansen bieden aan openbaar en bijzonder onder
wijs; zoodra men zegt: het openbaar onderwijs zal van nu
af aan stopgezet worden, maar wij geven het bijzonder onderwijs
de kans om met gemeentesubsidie voort te werken, onver
schillig of het neutraal of confessioneel is, dan verlaat men
beslist het standpunt der financieele gelijkstelling in den
technischen zin.
Het is juist, dat ten opzichte van de financieele gelijk
stelling voor de bewaarscholen geen wettelijke regeling bestond,
maar deze ontbrak niet, doordat de in de Bevredigings
commissie vertegenwoordigde partijen van oordeel waren, dat
het principe der financieele gelijkstelling hier geen toepassing
diende te vinden.
De Commissie opent immers haar algemeene beschouwingen
bij het eerste wetsvoorstel aldus:
»Het stelsel, dat in de voorstellen der Staatscommissie
voor het onderwijs is uitgewerkt, berust op vergoeding van
de kosten van het bijzonder algemeen vormend lager onder
wijs uit de openbare kassen naar denzelfden maatstaf als het
overeenkomstig openbaar onderwijs. Ten aanzien van het
aan het lager onderwijs voorafgaand bewaarschoolonderwijs
en de opleiding van onderwijzers voor het lager onderwijs is
een zelfde stelsel aangenomen en in afzonderlijke wetsont
werpen uitgewerkt."
De samensteller van het werk »De politieke geschiedenis
van het lager onderwijs in Nederland", Dr. Cassianus Hentzen
O. F. M., vervolgt aldus:
»De financieele gelijkstelling wordt zoo breed mogelijk toe
gepast op het terrein van lager onderwijs, op alles n.ï. wat
daarmede in verband staat. Want daarin deelt niet alleen
het gewoon lager onderwijs, maar ook het uitgebreid en
meer uitgebreid lager onderwijs; eveneens het herhalings-
onderwijs; vervolgens de opleiding der bijzondere onderwijzers
en ten slotte het bewaarschoolonderwijs.
Hoe kwam de commissie er toe, om de financieele gelijk
stelling zoo breed op te nemen, dat zelfs het bewaarschool
onderwijs daaronder viel, en hoe werkte de commissie de
financieele voorziening van het bijzonder bewaarschool
onderwijs uit?"
Zij beantwoordt het eerste gedeeltedezervraagzelfopbl.il
van haar verslag:
»In de derde plaats wordt een wetsontwerp overgelegd,
hetwelk tot strekking heeft het bewaarschoolonderwijs te
regelen. Is dit reeds noodig, omdat deze tak van onderwijs
tot dusver wettelijk ongeregeld bleef en die leemte niet langer
bestendigd mag worden, bovendien zou een kiem van nieuwen
strijd blijven bestaan, wanneer thans niet tevens voor de
beide deelen van het aan lager onderwijs voorafgaand onder
wijs gelijke grondslagen voor ontwikkeling door den wetgever
werden aangewezen."
Op grond van deze overwegingen wilde de Bevredigings-
commissie het bewaarschoolonderwijs in de financieele gelijk
stelling betrekken.
Dat het wetsvoorstel van de commissie nimmer wet is ge
worden, is niet een gevolg van het feit, dat er principieele
bezwaren zouden bestaan tegen de toepassing van de pacifi
catiegedachte ten opzichte van het bewaarschoolonderwijs.
Het eenige motief was de vrees voor de financieele gevolgen,
welke de wet voor het Rijk en de gemeenten zou kunnen
hebben.
Alvorens hij op de kwestie van de financieele gevolgen verder
ingaat, wenscht spreker na vermelding dezer historische
gronden, nog iets op te merken omtrent de wenschelijkheid
en de redelijkheid van de toepassing van de financieele gelijk
stelling bij het bewaarschoolonderwijs.
Zooals spreker heeft aangetoond, heeft de Bevredigings
commissie zich op het standpunt geplaatst, dat ook voor het
bewaarschoolonderwijs de financieele gelijkstelling zou moeten
gelden. Zij heeft daardoor blijk gegeven zoo ruim en zoo
loyaal mogelijk de denkbeelden te willen verwezenlijken, die
aan den opzet en den arbeid der commissie ten grondslag
lagen en die door Jhr. de Savornin Lohman in 1916 in een
artikel in Stemmen des Tijds, getiteld: »De Vrije School"
zoo voortreffelijk als volgt zijn weergegeven:
»Het recht voor allen brengt mee, dat het oordeel zelfs
van den geringste ontzien wordt in gewetenszaken. Maar het
brengt eveneens mee, dat ook het geweten en de overtuiging
ontzien worden van hen, die hun kinderen wenschen te houden
buiten de bijzondere of christelijke scholenTaak van den
Wetgever die het recht wil is, beider gevoelen zóó te eer
biedigen, dat niemands geweten gekrenkt, en tevens de
onmisbare algemeene volksontwikkeling bevorderd wordt."
Maar zelfs als de bevredigingscommissie zich niet geplaatst
had op dit ruime standpunt, zou spreker zonder aarzeling
de gelijkstelling voor het bewaarschoolonderwijs bepleit hebben.
Immers, ook dan zou het waar blijven, dat de »taak van den
wetgever, die het recht wil, is beider gevoelen zoo te eer
biedigen, dat niemands geweten gekrenkt en tevens de
onmisbare algemeene volksontwikkeling bevorderd wordt".
Dit algemeen axioma geldt niet alleen voor den Rijks-, maar
evenzeer voor den gemeentelijken wetgever, en niet alleen
voor het lager onderwijs, maar voor alle soorten onderwijs.
Daarom streeft spreker ook, ondanks verschil in wetgeving,
naar gelijkstelling, voorzoover die door de wet nog niet
verkregen is, voor andere vormen van onderwijs, als: buiten
gewoon lager-, middelbaar onderwijs, enz. Het enkele feit, dat
voor het bewaarschoolonderwijs geenerlei wettelijke regeling
bestaat, kan dus voor iemand, die de juistheid van dit axioma
van den heer de Savornin Lohman erkent, nimmer een grond
zijn om ten aanzien van dat onderwijs een andere houding
aan te nemen dan ten aanzien van het lager onderwijs.
De grondslag van sprekers standpunt: doorvoering van de
financieele gelijkstelling, is dan ook niets anders dan deze
overtuiging, dat het, gegeven de bestaande tegenstelling
tusschen voorstanders van openbaar en bijzonder onderwijs,
en gezien den arbeid en den geest der Bevredigingscommissie,
taak en plicht der Overheid, dus ook der gemeentelijke, is,
om binnen het raam der financieele mogelijkheid aan beide
vormen van onderwijs, in den ruimsten zin des woords, gelijke
levenskansen te geven, hetgeen alleen door invoering der
gelijkstelling mogelijk is.
Nu zal de meerderheid van het College zeggen: met die
stelling gaan ook wij accoord; het eenige verschil is, dat