188 MAANDAG 16 MAART 1931. Katholieken en christelijk-historischen hebben voor den leeftijd van 3 jaar gjstemi. Die algemeene wenschelijkheid, met 18 tegen 12 stemmm door den Raad uitgesproken, wordt in het minderheidsvoorstel in het algemeen genegeerd. Spreker zal, zoo noodig, daartoe straks een amendement indienen, hoewel hij meent, dat dit voorstel zeer goed gesplitst in stemming gebracht kan worden. Den vorigen keer heelt de heer Wilmer het noodig geacht een amendement in te dienen op het toenmalige voorstel, strek kende om te bepalen, dat de goedkeuring voor het stichten van een school nooit geweigerd wordt op grond van het feit, dat in de nabijheid reeds een openbare of bijzondere bewaar school van andere richting bestaat. Is de Wethouder genegen die gedachte alsnog in het voorstel op te nemen? Gezien de mentaliteit van hen, die zich dan nu tijdelijk willen stellen op den grondslag van de pacificatie, wil spreker voorkomen, dat de aanvrage van een vereeniging, die meent dat er voor haar bijzondere school ook nog wel plaats is, door den Raad wordt afgewezen alleen op grond van het feit, dat in dien hoek van de gemeente reeds een openbare bewaarschool is. Dit kan eenigszins verzwaring van lasten meebrengen, maar wanneer men eerlijk de pacificatie wil en wanneer de ge meente daarin is voorgegaan, kan het soms zeer wenschelijk geacht worden, in verband ook met den neutralen geest, die van eeri gemeentelijke bewaarschool uitgaat, daar een bijzondere bewaarschool te stichten; dit mag dan niet afstuiten alleen op grond van het feit, dat daar reeds een openbare bewaar school is. De heer Wilmer schijnt het nu niet noodig geacht te hebben, dit voor te stellen, hoewel dit in de voorstellen van den tegenwoordigen Wethouder nog meer noodig is dan in de indertijd door den heer Meijnen verdedigde. De heer de Reede zegt, dat hij behoort tot hen, die de motiveering van het voorstel van de meerderheid van het College niet gelukkig achten. Indien hij toch zijn stem aan dat voorstel geeft, maakt hij zich daarbij los van den inhoud van de toelichting. Waar ligt de oorzaak van het groote verschil tusschen de uitbreiding van het openbare bewaarschoolonderwijs en het bijzondere bewaarschoolonderwijs? Sedert 1845 is er nagenoeg niets aan de bevordering van het openbare bewaarschool onderwijs hier ter stede gedaan, terwijl er pas kort geleden sprake was van een rechtsche meerderheid in den Raad. Zij, die klagen over de geringe uitbreiding van het openbaar bewaarschoolonderwijs, klagen uitsluitend over de nalatigheid van hun eigen menschen, voorstanders van openbaar onderwijs. Dit te moeten constateeren, is voor spreker een reden om voorzichtig te zijn, want zij hebben misschien ingezien, dat er motieven waren, andere dan gebrek aan activiteit om niet tot de oprichting van openbare bewaarscholen over te gaan. De linksche meerderheid heeft de openbare bewaarscholen stiefmoederlijk bedeeld. Spreker onderschrijft de financieele bezwaren, die tegen het minderheidsvoorstel zijn aangevoerd. De berekening, welke in de toelichting is gemaakt, bergt verrassingen in zich. De groote fout is, dat men meent enkele scholen te kunnen stichten, die volledig belast zullen zijn en daarbij heeft gedacht aan drie openbare bewaarscholen. Daarbij slaat echter bij voorbaat vast, dat sommige hoeken van de stad zijn vergeten. Indien echter meer openbare bewaarscholen worden opgericht, zal de belasting niet zoo kunnen zijn als in de toelichting is verondersteld en dan stijgen de lasten per leerling zeer beduidend. Men is tot deze berekening gekomen, omdat men een aan nemelijk stelsel wilde geven. Volgens spreker is het echter een groot biaat. Bovendien ziet spreker in de kostenberekening een groot gevaar, omdat het tegenwoordige bewaarschoolonderwijs in Leiden op een vrij hoog peil staat en de Wethouder de aan tasting van dat peil beoogt. De Raad zal echter op den duur niet tevreden zijn met een vermindering van de qualiteit van het onderwijs. Men zal in de toekomst de oude qualiteit willen terug hebben. Daarvan zal het gevolg zijn, dat meer leerkrachten worden benoemd en maatregelen worden ge nomen, die de kosten sterk zullen omhoog drijven. Spreker is het met verschillende sprekers eens, dat men er met de uitgave van f 160.000.niet zal komen en dat de kosten boven de 200.000.zullen stijgen. De heer Tepe zegt het niet uitgesloten te achten, dat hij bij de verdediging van het standpunt van de minderheid van het College argumenten aanvoert, die niet worden gedeeld door den heer Reimeringer, die met hem de minderheid vormt. Spreker wenscht zich echter gemakshalve van de uitdrukking »minderheid van het College" te blij ven bedienen, in de overtuiging, dat de heer Reimeringer er van zal doen blijken, indien hij zich inderdaad met enkele argumenten niet kan vereenigen. Spreker zegt niet, dat dit het geval zal zijn, maar de mogelijkheid bestaat. Toen het toeval, of liever de Voorzienigheid, spreker in dit College met de portefeuille van Onderwijs bedeelde, is hij in de erfenis van het vorige College spoedig op het be waarschoot vraagstuk gestuit; zijn eerste gedachte was, dat het hem speet, dat voor politieke erfgenamen niet de gunstige bepalingen bestaan, die het Burgerlijk Wetboek kent voor gewone erfgenamen, n.l. het voorrecht van boedelbeschrijving. Spreker begreep onmiddellijk, dat dit een niet gemakkelijk op te lossen vraagstuk was, althans in dien zin, dat het ieder zou bevredigen. Wanneer spreker bedeeld was met een andere portefeuille dan die van Onderwijs, was het volstrekt niet onmogelijk, ja zelfs zeer waarschijnlijk, dat er op het oogenblik geen minderheidsvoorstel, tenminste in dezen geest, zou zijn. Toen spreker deze zaak bestudeerde, leek het hem aanvankelijk, dat het onmogelijk zou zijn een oplossing te vinden, die bevrediging zou schenken en bovendien financieel mogelijk zou zijn. Spreker kan zich levendig voorstellen, dat de Katholieke fractie en de Katholieke Wethouder in het vorige College indertijd zijn meegegaan met het meerderheids- voorstel, zooals de heer Wilmer heeft aangetoond, uitsluitend op dezen grond, dat zij een andere oplossing financieel voor de gemeente onmogelijk achtten. Toen dit College optrad, was de toestand als volgt. Het vorige College had zijn bij den Raad ingediende voorstellen wederom teruggenomen, nadat op twee daarvan door den Raad afwijzend was beslist, n.l. op het voorstel tot verhooging van de leeftijdsgrens en op dat, om niet in te gaan op het voorstel-Sijtsma tot den. bouw van een openbare bewaarschool in de Kooi De heer Meijnen zegt, dat dat er buiten stond. De heer Tepe zegt, dat toch in elk geval het College, na de verwerping van twee van zijn voorstellen, zijn voorstellen teruggenomen heeft, om zich te beraden over den daardoor ontstanen toestand. Dit beraden heeft dat College overgelaten aan het volgende, thans zittende College, hetgeen in de toen malige omstandigheden zeer begrijpelijk was; het College had nog maar een zeer korten levensduur; in Juni zijn deze voorstellen hier behandeld en in September moest het nieuwe College geformeerd worden. Het nieuwe College stond dus voor een schoone lei en moest zijn standpunt bepalen ten opzichte van het geheele bewaarschoolonderwijs. In het Ingekomen Stuk No. 115 van 27 Mei 1927 was het standpunt van het vorige College aldus aangegeven: „Zoolang de gemeente zich bepaalt tot het verleenen van een bijdrage in het nadeelig saldo van de exploitatierekening van de bijzondere bewaarscholen, dus niet overgaat tot dekking van het geheele nadeelige verschil en zoover behoort naar onze stellige meening nimmer te worden gegaan zoolang is het voor de gemeente uit een financieel oogpunt derhalve beter de stichting van bewaarscholen over te laten aan het particuliere initiatief." Het vorige College voerde voor zijn houding in hoofdzaak de volgende motieven aan: a. dat een beroep op en een vergelijking met den toestand bij het lager onderwijs niet opgaat, omdat ten aanzien van het lager onderwijs die toestand bij de wet geheel geregeld is, terwijl elke wettelijke regeling ten aanzien van het bewaar schoolonderwijs ontbreekt en de gemeente derhalve in deze geenerlei verplichting heeft; b. dat voorziening in de behoefte aan bewaarscholen door particuliere vereenigingen financieel voordeeliger is voor de gemeente. Spreker stelt er prijs op zijn meening tegenover deze beide motieven uiteen te zetten, omdat deze meening den grondslag vormt van het voorstel der minderheid. Ook naar sprekers meening kan het feit, dat een bepaalde regeling geldt bij het lager onderwijs niet zonder meer dienen als argument om diezelfde of soortgelijke regeling ook in te voeren voor het bewaarschoolonderwijs. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat de totstand koming van de regeling vari het lager onderwijs in de Grondwet en de organieke wet een geschiedenis heeft, die van groote beteekenis is geweest voor de geheele regeling van het onderwijs hier te lande, met welke geschiedenis men ter dege rekening heeft te houden, wanneer men zich eerlijk en loyaal op het standpunt wil stellen, dat men datgene, wat men in onderling overleg is overeengekomen, zoo getrouw mogelijk moet naleven. Bij Koninklijk besluit vari 31 December 1913 werd de Bevredigingscommissie ingesteld. Bij de installatie van deze commissie op 8 Juni 1914 zeide Minister Cort van der Linden o. a. het navolgende: »In den strijd, die vele jaren lang onze politiek heeft beheerscht, hebt gij getracht datgene te doen zegevieren, wat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 16