MAANDAG 16 MAART 1931.
187
meen heeft gezegd: waar er sociale behoefte aan is, moet de
gemeente het doen; de restrictie, die hij nu noemt, heeft hij
straks niet gemaakt. Voorzoover spreker den heer Romijn
dan heeft misverstaan, wijst hij er dan op, dat de heer
Romijn er dan ook niet de minste behoefte aan heeft het
particulier initiatief voor het neutraal onderwijs aan te
moedigen. Spreker kan niet aanvaarden, dat de organisa
torische kracht hieitoe noch bij de liberalen, noch bij de
sociaal-democraten aanwezig zou zijn, wanneer men de
wenschelijkheid en de noodzakelijkheid daarvan gevoelde.
Juist als liberaal woordvoerder moet men in de eerste plaats
dat particulier initiatief aanmoedigen. Wat geeft het, of men
in zijn groote partij vergaderingen spreekt van aanmoediging
van het particulier initiatief, wanneer men in de practijk,
wanneer dat initiatief in eigen gelederen niet bestaat, zegt:
wij doen hetgeen noodig is niet zelf, want er is zoo weinig
liefhebberij; wij verwachten dat van de gemeenschap, terwijl
men het voor ziekenverpleging en werkloozenzorg wel ge-
wenscht acht, het particulier initiatief te doen werken; als
het er evenwel om gaat de neutrale gedachte in de school
uit te dragen, kost het moeite en moet de gemeente het
daarom doen. Men kan hier spreken voor bepaalde beginselen,
maar de houding, die men hier aanneemt, moet in overeen
stemming zijn met het gedrag, met het leven buiten den Raad.
In zooverre constateert spreker, dat er tegenspraak is
tusschen de houding van den heer Romijn als lid van den
Vrijheidsbond en als vertegenwoordiger van dien bond in
den Raad.
Nu de heer Romijn heeft gesproken over de pacificatie als
den grondslag voor een behoorlijke regeling van het bewaar
schoolonder wijs, zal hij straks eigenlijk moeten meegaan met
het voorstel, dat zal worden ingediend, indien de Wethouder
geen bevredigende toezeggingen doet.
Spreker kan de volkomen gelijkstelling in het voorstel
van de minderheid nog niet ontdekken, aangezien daarin
wordt gezegd, dat voor de bestaande gebouwen 20 jaar lang
3£ van de geschatte kapitaalwaarde moet worden betaald,
hetgeen een offer is van het bijzonder onderwijs ten opzichte
van het neutrale onderwijs.
De heer Tepe merkt op, dat de heer Wilbrink het stuk
niet goed gelezen heeft.
De heer Wilbrink zegt zich in dat geval voor correctie
aanbevolen te houden.
Spreker ziet nog niet in, dat de kosten van de gebouwen,
welke nu aan de bijzondere schoolvereenigingen behooren,
door de overheid worden betaald, hetgeen inderdaad zou
moeten geschieden, indien van werkelijke gelijkstelling sprake
zou zijn, al geeft spreker toe, dat het voor de gemeente
wenschelijk kan zijn het in jaarlijksche termijnen te betalen
en het niet als een kapitaaluitgave te moeten boeken.
De bouwkosten van de nieuwe scholen zullen door de ge
meente niet eerder worden vergoed dan wanneer een school
wordt bezocht door 72 leerlingen. Is dit laatste bij de opening
van een school niet het geval, dan heeft de betaling pas
plaats in het jaar volgende op dat, waarin het aantal van
72 leerlingen is bereikt. Indien dit werkelijk gelijkstelling
zou zijn, zou daarin wel eenige verbetering mogen worden
gebracht.
Volgens het minderheidsvoorstel zal de Raad eerst de
vestiging van een school moeten goedkeuren. Indien de school-
vereeniging geen toestemming tot de oprichting van de
school krijgt, heeft zij geen enkel recht op eenige subsidie.
Daaruit volgt logisch, dat de gemeente den bouw van de
scholen voor haar rekening neemt en den vereenigingen niet
de risico laat, dat als er bij de opening van een school geen
72 leerlingen zijn, maar dit wel het geval is b.v. tien dagen
later, de vergoeding van de bouwkosten voor een jaar wordt
uitgesteld.
Spreker hoopt, dat de Wethouder in dit opzicht redelijke
toezeggingen zal doen, die waar zullen maken heigeen omtrent
de gelijkstelling wordt gezegd.
De heer Romijn vraagt, of de heer Wilbrink dan voor het
voorstel van de minderheid zal stemmen.
De heer Wilbrink meent, dat de heer Romijn blijkens
deze bijzondere vraag daarop buitengewoon veel prijs schijnt
te stellen.
De heer Tepe zegt dit ook te doen.
De heer Wilbrink zal zich dan tweemaal moeten afvragen,
hoe hij zijn stem zal uitbrengen, want als twee woordvoerders
van verschillende fracties zoo verbazend veel belang stellen in
de wijze, waarop spreker zijn stem uitbrengt, terwijl zij er
van overtuigd zijn, dat zij de meerderheid van den Raad
achter zich hebben, blijkt daaruit, dat zij zich eenigszins
bezwaard gevoelen door de verantwoordelijkheid voor het
uitbrengen van hun stem en die verantwoordelijkheid liever
zagen verdeeld over meer leden van den Raad. Evenwel mag
spreker zich daarbij niet laten leiden, zelfs niet door de
wenschen van een Wethouder en een beteekenisvol man als
de heer Romijn; men moet naar eerlijke overtuiging zijn stem
uitbrengen. Indien spreker kon gelooven, dat de minderheids-
voorstellen precies zoo zouden uitvallen als zij hier aan den
Raad worden voorgesteld, zou spreker daaraan zijn stem
geven.
De heer Wilmer zegt, dat de heer Wilbrink dus geen
principieele bezwaren heeft.
De heer Wilbrink zegt, dat het hier niet over principieele
bezwaren gaat, maar hierover, of de gemeente in de toekomst
alles zal kunnen betalen. Het waarschuwend voorbeeld van
Utrecht, door den heer Meijnen genoemd, is voor spreker nog
van volle kracht. Nu kan men natuurlijk op papier heel
mooi becijferde redeneeringen houden, maar dan is spreker
nog niet overtuigd, dat het aldus kan. Als nu plotseling de
afdeeling Onderwijs in staat is de kosten van 97.tot ge
middeld ƒ50.per leerling terug te brengen, is zij dan niet
schromelijk in gebreke gebleven, om te trachten zonder reor
ganisatie die cijfers nog wat te drukken? Het is toch geen
kleinigheid, wanneer dat bedrag met meer dan 50% moet
dalen! Het is heel gemakkelijk dit op papier te bezuinigen,
maar dan had men die bezuiniging toch voor een groot deel
reeds tijdens de huidige organisatie kunnen uitvoeren! Nu
staat het evenwel in elkaar geschroefd, of alles precies van
een leien dakje zal loopen; er wordt aangenomen: zooveel
leerlingen precies, verdeeld over alle hoeken van de stad;
spreker geeft toe, dat er heel wat aan becijferd is, maar dat
schijnt allemaal zoo gemakkelijk; men komt onwillekeurig
onder den indrukais alles goed gaat, komt men er, maar
de Wethouder heeft als het ware geen post voor onvoorziene
uitgaven. Wanneer men een commercieel bedrijf op deze
cijfers moest inrichten, zouden ook de voorstanders hiervan
moeten toegeven, dat het onherroepelijk naar den kelder zou
gaan. Er wordt b.v. aangenomen: bij 150 leerlingen, 3 leer
krachten; bij 20 leerlingen meer 1 kweekelinge; bij 21 meer
een tijdelijke leerkracht op ƒ1000.die men wil blijven
handhaven op dat salaris. Zal nu de Raad goedkeuren, dat
iemand 3, 4 jaren als tijdelijke leerkracht altijd op dat minimum
blijft staan, omdat het nu eenmaal in de verordening is vast
gelegd?
Zal men, wanneer het aantal leerlingen tot 140 of 130 daalt
een onderwijzeres op wachtgeld kunnen stellen. Men kan
niet, als bij een fabriek, van te voren zeggen, ho e groot de
bezetting zal zijn.
Welke vrijheid van ontplooiing zal er bij deze regeling
voor het bijzonder bewaarschoolonderwijs overblijven? Geeft
men een juist beeld van de verhoudingen, die in de gemeente
bestaan, als men slechts de oprichting van twee nieuwe bij
zondere scholen toestaat? In verband met hun getalsterkte
zouden de Christelijk-Historischen tegenover 6 openbare
scholen aanspraak kunnen maken op 4 scholen, terwijl zij er
nu 2 hebben. Koesteren de vertegenwoordigers van de andere
richtingen geen wenschen meer in dit opzicht? Is die beper
king ook een grondslag van de pacificatie?
Wie zal vaststellen of de wenschelijkheid van de oprichting
van een school gebleken is? In het stelsel van de meerder
heid zal men wel in de lasten, die men bereid is te dragen,
een toetssteen hebben voor de wenschelijkheid van be
waarschoolonderwijs.
Spreker en de zijnen zouden willen voorkomen, dat men
ten opzichte van het bewaarschoolonderwijs tot een groote
débacle komt, hetgeen niet anders dan tot schade van het
bewaarschoolonderwijs in het algemeen, maar ook tot schade
van de gemeentekas zou moeten leiden.
De minderheid van het College houdt zeer weinig rekening
met de uitspraken van den Raad. Wel hield zij rekening met
de uitspraak, welke door bijzondere omstandigheden met 16
tegen 15 stemmen is gedaan ten opzichte van een openbare
bewaarschool, maar zij sloeg er geen acht op, dat de Raad
ook wenschte, dat de toelatingsleeftijd werd gesteld op 3 jaar
in plaats van op 3£ jaar. Toen de Raad dit laatste uitsprak, was
het een zeer ernstig oogenblik. De Wethouder had gedreigd,
dat hij bij aanneming van dat voorstel de verordening waar
schijnlijk zou terugnemen (wat hij ook heeft gedaan), niet
omdat er een linksche meerderheid zou zijn, maar omdat het
College op dat oogenblik de verantwoordelijkheid voor het
besluit niet wilde aanvaarden. Nu komt een nieuw Cbllege
met uitgebreider voorstellen en negeert allereerst de uitspraak
van den Raad, waarmede dus toch wel heel weinig rekening
gehouden wordt en waarvoor men dus zeer weinig respect
heeft. Die uitspraak is niet op losse gronden gevallen, links
tegen rechts; de scheidingslijn liep door alle partijen heen,
een enkele uitgezonderd; alle scciaal-democraten. 5 Roomsch-