162
MAANDAG 2
MAART 1931.
Het is ook niet juist, wat die spreker zcide, n.l. dat in
1921 en in 1930 een wijziging in de toepassing zou zijn ge
bracht.
In 1921 hebben Burgemeester en Wethouders onder de
kindertoeslagregeling ook laten vallen het losvaste personeel
van de Lichtfabrieken. Dat is een bron van voortdurende
klachten geworden. Het waren niet eenvoudig losse werk
lieden, maar personon, die in een zeker duurzaam verband
met de Lichtfabrieken stonden.
De heer Schüller: Maar het waren toch arbeidscontracten.
De heer Goslinga zegt, dat naar aanleiding van de klachten,
die vooral door den heer Eikerbout werden geuit, Burge
meester en Wethouders de zaak nog eens van alle kanten
hebben bekeken en toen tot de conclusie zijn gekomen, dat
er inderdaad wat voor te zeggen was ook de andere arbeids
contracters er onder te laten vallen.
De heer Manders merkt op, dat die toch niet voldeden aan
de bepaling, dat hun salaris was geregeld bij de algemeene
salaris verordening.
De heer Goslinga zegt, dat dit wel het geval was. Hun
salaris kwam overeen met dat van de eerste toongroep.
De heer Manders merkt op, dat zij er niet onder opge
nomen zijn.
De heer Schüller zegt, dat zij per uur op contract
werkten.
De heer Goslinga zegt, dat deze personen bij gemeente
werken het minimumloon van de eerste loongroep krijgen.
De heer Manders zegt, dat zij niet in de salarisverordening
opgenomen zijn.
De heer Gosinga zegt, dat dergelijke menschen in het
algemeen niet in de salarisverordening opgenomen zijn. Men
kan toch niet allen, die in de laatste jaren op arbeidscontract
in dienst geweest zijn, gaan opdiepen en de verordening aldus
op hen toepassen. Op die manier maakt men het uiterst moei
lijk ooit aan een bepaling eenige uitbreiding te geven. Pensioen
en salarisverordeningen hebben nooit terugwerkende kracht.
Volgens den heer Schüller had deze juffrouw er van het begin
af aan onder moeten vallen en dat ontkennen Burgemeester
en Wethouders ten stelligste, omdat haar salaris niet was
geregeld bij de algemeene salarisverordening.
De heer Manders zegt, dat dit bij ander personeel, dat wel
viel onder de regelingen van 1921 en 1930, ook niet het
geval was.
De heer Goslinga zegt dat, aangenomen dat Burgemeester
en Wethouders ten aanzien van een bepaalde categorie een uit
breiding hebben gegeven, die niet strookte met de letter der
verordening, hetgeen zij echter ontkennen, het College toch
gemeend heeft, dat het met de letter der verordening over
eenkwam haar dien toeslag niet te geven. Daar heeft zij zich
nooit over beklaagd en verschillende anderen van dezelfde
categorie vermoedelijk evenmin; dit is echter niet meer na
te zien, dair alles verbrand is. Eerst na haar ontslag is zij
daarop teruggekomen. Spreker waarschuwt den Raad niet op
de stoelen van Burgemeester en Wethouders te gaan zitten;
het leed zou niet te overzien zijndan zou iedereen, vanaf
1920, met verzoeken kunnen komen en waar blijft men dan?
Spreker zou dit in hooge mate betreuren. De heer Eikerbout
betwijfelt, of er juist gehandeld is, maar hij heeft er indertijd
toch toe medegewerkt de afdoening van deze zaken aan het
College over te laten en het is gevaarlijk om het nu, na 10
jaar, rechtstreeks te willen doen. Daarin zit een moeilijkheid,
die consequenties zal hebben. Spreker heeft het niet gehad
over de financieele gevolgen, maar alle zaken moeten eerlijk
en met orde geschieden en dit zou niet het geval zijn, wanneer
de Raad in een toevallig naar voren komend geval op andere
wijze zou beslissen dan Burgemeester en Wethouders indertijd
hebben gedaan; spreker voorspelt, dat men dan heel wat van
die gevallen zal krijgen en dat men daarover voortdurende
debatten krijgt, hetgeen de Raad in 1920 juist niet gewild
heeft.
De heer Schüller is er ook voor, dat alles eerlijk en met
orde moet gebeuren en wanneer de heer Wilmer hier ver
klaart, dat het zijn uitdrukkelijke wil is geweest, dat alle
vast aangestelden onder deze regeling zouden vallen, dan
kan spreker open en eerlijk verklaren, dat er eerlijk wordt
gehandeld door het College, indien het dien kindertoeslag
alsnog aan deze juffrouw uitbetaalt.
Volgens den heer Wilbrink kon het de bedoeling niet zijn
om iemand, die een bijtrekking bekleedt, een kindertoeslag
te geven.
De heer Wilbrink zoekt altijd zijn kracht, als hij een
voorstel bestrijdt, waarvan hij voor zichzelf overtuigd is, dat
het goed is, maar aan de uitvoering waarvan hij niet wil mede
werken, in nietszeggende tegen-argumenten. Zoo ook hier
zoekt hij weer om onder dit gerechtvaardigd verzoek onderuit
te komen met beweringen, die in strijd zijn met de werke
lijkheid. Zonder een deugdelijk onderzoek van de zijde van
den heer Wilbrink, beweert hij dit maar. Spreker zegt, dat
als iemand een aanstelling krijgt voor een gemeente-betrekking,
die eigenlijk een bijbetrekking is, doordat zij slechts nu en
dan enkele uren vervuld behoeft te worden, die aanstelling
niet op zegel is gesteld. Dat in dit geval van geen bijbetrekking
sprake is, blijkt uit het feit, dat mej. Glasbergen vei plicht
was in de ambtswoning te wonen, dat zij niet een paar
uurtjes per dag werkte, maar van 's morgens tot 's avonds
ter beschikking moest zijn en ook werkte.
De heer Splinter merkt op, dat zij niet den geheelen dag
moest werken, maar ter beschikking moest zijn.
De heer Schüller ziet het verschil tusschen beide niet.
Wat zou men zeggen, als spreker verplicht was van 9 tot
12 op zijn werk te zijn, maar dan niets te doen kreeg en
daarvoor loon zou betaald krijgen.
De Voorzitter merkt op, dat men dan niet zou kunnen
spreken van »ter beschikking zijn".
De heer Schüller zegt: Zeer juist, zoo is het ook met mej.
Glasbergen.
De heer Wilbrink zegt, dat ook de brandweerlieden den
geheelen dag ter beschikking moeten zijn, maar men toch
niet kan beweren, dat zij den geheelen dag werken.
De heer Schüller zegt: Maar hun loon is toch daarnaar
bepaald, daarvoor staan deze personen toch in een hoogere
loongroep.
Spreker zegt, dat mej. Glasbergen niet alleen ter beschikking
was, maar ook moest werken. Wanneer zij voor schooltijd
een gedeelte van de school had schoongemaakt, was zij onder
schooltijden niet vrij, maar moest zij allerlei boodschappen
doennaar het stadhuis, naar den ontvanger, de winkeliers, enz.
Wanneer de Wethouder zegt, dat dit maar eens in de
week plaats had, blijkt daaruit, dat deze de zaak, die voor
de betrokkene van zeer groot belang is, niet met de noodige
zorg heeft onderzocht.
Spreker maakt zich sterk, dat mej. Glasbergen zelf van de
nieuwe regeling van 1930 niets geweten heelt. Het is bekend,
dat zeer vele menschen niet nadenken over de gevolgen, die
hun nalatigheid kan hebben. Mej. Glasbergen heeft wel voort
durend geklaagd. Zij heeft echter aan het verkeerde kantoor
geklaagd, want haar klachten zijn nooit verder gekomen dan
het hoofd van de school en den heer de Vries.
Misschien behoort zij tot degenen, die den weg niet weten
en hoog opzien tegen den ambtenaar, die het loon uitbetaalt.
Deze zaak is aan het rollen gekomen, toen de Bond de
behandeling van haar afvoeren als lid ter hand nam en tot
de ontdekking kwam, dat zij nooit kindertoeslag had ontvangen.
Volgens den heer Wilmer is het indertijd de bedoeling van
de voorstellers geweest, het geheele vaste personeel onder de
regeling te laten vallen.
Mej. Glasbergen werd aangesteld op een weekloon van
4.40, hetgeen echter niet in de aanstelling staat.
De heer Splinter: O zoo! O zoo!
De heer Schüller zegt, dat tal van aanstellingen worden
uitgereikt, waarin het loon niet vermeld staat. Tal van werk
liedenboekjes worden niet uitgereikt, waardoor de betrokkenen
grooten last ondervinden.
Laat dit College daar ook eens spoedig voor zorgen.
Ook aan die fout kan het College zich dus niet vast
klemmen. Het is een officieel stuk, waarin mej. Glasbergen
wordt aangesteld als dienstbode.
Spreker heeft zich niet vastgehouden aan de regeling
van 1930.
De heer Wilmer zegt, dat men zich moet houden aan de
letter van de verordening, maar waarom heeft men dat dan
niet in 1921 gedaan ten aanzien van de regeling voor de
Lichtfabrieken. De heer Goslinga moest erkennen, dat het
daarbij gaat om losvast personeel, dat het minimumloon van
de eerste loongroep ontvangt. Spreker misgunt het dezen
menschen niet, maar daaruit blijkt, dat aan tal van menschen,
die op uurloon werken en elk oogenblik van den dag kunnen
ontslagen worden, de kindertoeslag van 1921 af is betaald.