160
MAANDAG 2
MAART 1931.
Wethouders in 1930 is getroffen. Spreker heeft er slechts met
een enkel woord aan herinnerd.
Het is mogelijk, dat in de afgeloopen tien jaren geen enkel
verzoekschrift is ingediend om voor bepaalde personen een
andere regeling te treffen, maar al heeft de Raad Burgemeester
en Wethouders de bevoegdheid gegeven in bepaalde moeilijke
zaken zelf een beslissing te nemen, dan wil dat nog niet
zeggen, dat de Raadsleden niet het recht zouden hebben naar
aanleiding van de genomen beslissing een interpellatie te
houden.
De heer Goslinga merkt op, dat hij dat ook heeft toege
geven. Spreker heeft echter gezegd, dat de Raad geen andere
beslissing kan nemen.
De heer Schüller zegt, dat als de Bond zich niet met een adres
tot den Raad had gewend, maar aan spreker had verzocht een
interpellatie aan te vragen, die interpellatie hier wel op haar
plaats zou zijn geweest. Volgens den Wethouder heeft de Raad
echter niets te zeggen, omdat de beslissing is gelegd in
handen van het College van Burgemeester en Wethouders.
Volgens die redeneering zou de Raad niet het recht hebben
Burgemeester en Wethouders tot de orde te roepen, indien
zij van het recht om in een willekeurige zaak een beslissing
te nemen, een verkeerd gebruik zouden maken.
Spreker meent echter, dat de Raad in hoogste instantie
bevoegd is een beslissing te nemen, als de Raad meent, dat
Burgemeester en Wethouders een verkeerd besluit hebben
genomen. De Raad is dan bevoegd, dat besluit te vernietigen
en aan te geven, welke beslissing hij genomen wenscht te zien.
Spreker heeft in het betoog van den Wethouder kunnen
beluisteren, dat het in deze niet gaat om de zaak zelf, maar
om de dubbeltjes, want de Wethouder zei: er zijn ook andere
menschen, die er dan onder zouden vallen. Dat is best mogelijk,
maar het mag den Raad niet weerhouden een verkeerde be
slissing te vernietigen.
Dan moet de Raad zijn waardigheid toonen en zeggen
wij zijn op een verkeerden weg; wat het kost, het moet
goedgemaakt worden.
Spreker heeft zich beroepen op het schrijven van Burge
meester en Wethouders van November 1921, omdat zooals
de Wethouder ook toegeeft, dit schrijven sprekers standpunt
ten volle onderschrijlt. Spreker heeft zich losgemaakt van de
regeling van 1930, omdat er hier al was een beslissing van 1921.
Wanneer het losse personeel er onder valt, dan zal het vaste
er zeker ook onder vallen; dat is de bedoeling geweest van
den heer Wilmer, toen hij in 1920 deze zaak hier besprak.
De heer Wilmer heeft dit stellig niet geweten; anders had
hij er niet bij gezegd, dat zij zouden vallen onder de salaris
regeling. De heer Wilmer heelt niet geweten, dat er nog vast
personeel was, dat niet onder de salarisregeling viel; anders
zou hij wel uitdrukkelijk gezegd hebben, dat het de bedoeling
was, dat al het vaste personeel in elk geval kindertoeslag zou
krijgen; spreker is daarvan overtuigd en hoopt, dat de heer
Wilmer alsnog zijn meening kenbaar zal maken. Deze juffrouw
is in 1911 aangesteld, was dus reeds 10 jaar in vasten dienst
en had dus recht op dien toeslag. De Wethouder heeft niet
kunnen ontzenuwen, en hij gevoelde, dat dit zijn zwakke plek
was, het schrijven van Burgemeester en Wethouders van
1921. Deze Wethouder heeft daar geen deel aan, maar de
Raad heeft toch het volste recht vast te houden aan een be
slissing van Burgemeester en Wethouders, waarin uitdrukkelijk
is vastgelegd, dat de kindertoeslag ook aan los-vast personeel
gegeven moest worden. Nu kan het College niet zeggenik
geef het alleen aan personeel, dat vast is aangesteld volgens
de salaris-verordening. Nu zegt de Wethouder: die dienst
boden komen niet in de salarisregeling voor! In zekeren zin
komen zij daarin wel voor. Per jaar had zij 655.20 plus
huishuur, daar zij in een ambtswoning moesten wonen; dan
komt men tot een salaris, dat wel degelijk in de salarisver
ordening voorkomt. Spreker verdedigt dit niet uit billijkheids
overwegingen, maar op rechtsgronden en beveelt zijn voorstel
sterk aan, te meer waar ook het College niet heeft kunnen
ontkennen, dat in 1921 ook aan los-vast personeel kindertoe
lagen zijn gegeven en dat het ontoelaatbaar zou zijn iemand,
die van 1911 af in vasten dienst is geweest, daaronder niet
te laten vallen. Het spijt spreker, dat het bij den Wethouder
om de dubbeltjes gaat. Als pas na tien jaar ontdekt wordt,
dat het College een verkeerde beslissing heeft genomen, mag
dat geen reden zijn om op den verkeerden weg voort te gaan,
maar moet goedgemaakt worden, wat nog goed te maken is
en moet in dit geval de kindertoeslag worden uitbetaald, al
zou later blijken, dat ook andere personen daarvoor in aan
merking zouden komen.
De heer de Reede zegt, dat door de discussie over dit punt
is komen vast te staan, dat er hiaten zijn in de toepassing
van de kindertoeslagregeling. Men moge dat betreuren, maar
men moet dan tegelijkertijd coristateeren, dat het College van
Burgemeester en Wethouders getracht heeft de hiaten weg
te nemen. Dit hiaat is blijkbaar aan de aandacht van het
College ontsnapt, omdat ook de belanghebbenden zelf zich
niet met een verzoek tot het College hebben gewend.
Het bevreemdt spreker, dat de Bond, waarvoor de heer
Schüller het woord voert, een enkel geval aanhangig maakt,
en de kwestie niet ruimer stelt.
Nu het gaat om de vraag, wat gedaan had moeten worden,
heeft de Wethouder er terecht op gewezen, dat een groot
aantal menschen in dezelfde positie verkeeren en men dus
zou moeten uitzoeken in hoeverre zij rechten zouden kunnen
doen gelden. Dit zou zijn het paard achter den wagen
spannen.
Spreker is het met den Wethouder eens, dat gehandeld is
overeenkomstig de verordening op den kindertoeslag en dat
het College bevoegd was de moeilijkheden op te lossen en
besluiten te nemen. Het College heeft zelf toegegeven, dat
het uit den aard van de zaak ten deze iriterpellabel is. Spreker
wenscht daarom van deze gelegenheid gebruik te maken om
er bij het College op aan te dringen een onderzoek naar meer
fouten in te stellen en eventueel een wijziging van de ver
ordening in te dienen, zoodat de regeling zoo ruim mogelijk
zal worden toegepast.
Spreker zou het echter verkeerd vinden, indien men recht
ging doen op de wijze als door den heer Schüller thans is
bepleit. Nu de belanghebbenden zelf nalatig zijn gebleven
met het indienen van een verzoek en slechts een enkel geval
is aangebracht, terwijl er zoovele gevallen zijn en de beslissing
van het College in kracht van gewijsde is gegaan, stelt
spreker voor het praeadvies van het College aan te nemen
en niet allerlei oude koeien uit de sloot te halen.
Wanneer men daarmede zou beginnen, zijn er meer kwesties
dan de eene van den kindertoeslag en zou in elke raadszitting
een uitvoerig debat kunnen plaats hebben over allerlei per
soneelszaken, welke voor het algemeen belang niet van de
minste beteekenis zijD.
De heer Wilmer zegt, dat ook hij niet gelooft, dat de ver
ordening altijd is toegepast in den geest van hetgeen de voor
stellers en den Raad destijds hebben bedoeld. Het staat voor
spreker vrijwel vast, dat het de bedoeling is geweest, aan
allen, die in vasten dienst van de gemeente zijn, kindertoeslag
toe te kennen.
Aan den anderen kant kan spreker, evenmin als iemand
anders, ontkennen, dat, zooals de verordening nu wordt toe
gepast, men niet in strijd handelt met de letter van de ver
ordening.
Het is zeer verstandig, spreker zou dit ook doen, zich aan
de letter van de verordening te houden.
Men kan van meening zijn, dat de letter van die verorde
ning dient gewijzigd te worden, maar spreker zou het buiten
gewoon gevaarlijk achten om nu eens naar aanleiding van
een concreet geval een uitzondering te maken op de toe
passing en om dat concrete geval niet volgens de letter der
verordening te behandelen, maar volgens wat men overeen
komstig den geest der verordening meent te zijn.
In het onderhavige geval is het vervolgens eenigszins vreemd,
dat de betrokkene zich niet direct, toen zij nog in gemeente
dienst was, tot den Raad heeft gewend, maar pas na zoovele
jaren.
Spreker is het er, zooals gezegd, mee eens, dat deze toe
passing van de verordening waarschijnlijk niet altijd is ge
weest in den geest van de verordening, dus zooals degenen,
die haar voorstelden en hebben aangenomen, haar bedoelden,
maar men heeft zich ook te houden aan de letter. Het is
dus het beste, om, als men verandering wenscht, zoo spoedig
mogelijk, van de zijde van Burgemeester en Wethouders, en
als die er niets voor gevoelen, uit den Raad een voorstel te
doen om de letter der verordening te wijzigen.
De heer Wilbrink is het grootendeels met den heer
de Reede eens, doch wil er even den nadruk op leggen, dat
niet bij alle voorstellers van deze verordening de bedoeling
heeft voorgezeten, ieder onder dien kindertoeslag te doen
vallen! Zoo heeft spreker er nooit aan gedacht om iemand,
die een bijbetrekking bekleedt, kindertoeslag te gevendaarvan
ziet hij de noodzakelijkheid niet in. B.v, wanneer de man in
gemeentedienst is en de vrouw heeft een bijbetrekking als
schoonmaakster, dan is het absoluut niet noodzakelijk, dat de
vrouw dan kindertoeslag krijgt; dien heeft de man al. Daarvoor
kan de kindertoeslag nooit bedoeld zijn. De heer Wilmer zal
het met spreker eens zijn, dat de man als hoofd van het gezin in
het algemeen de zorg voor het gezin moet dragen en dat de
vrouw, voorzoover mogelijk, daarnaast een bijbetrekking kan
waarnemen; wanneer men haar evenwel daarbij ook kinder
toeslag zou geven, zou dit een wanverhouding in de loonen
geven. Er zijn bijbetrekkingen voor vrouwen bij de gemeente,
die ƒ5.tot ƒ10.loon zouden geven en het kan toch in
geen geval de bedoeling van den Raad geweest zijn, daarbij