MAANDAG 16 FEBRUARI 1931.
149
houding tusschen beide partijen. Ir» die overeenkomst nu
worden wel nominatim genoemd het percentage van de rente,
het bedrag der aflossing, en alle andere voorwaarden, welke
bestaan tusschen Rijk en gemeente. De eenvoudige verwij
zingsclausule, die gemakshalve in het Raadsbesluit is opge
nomen, ontbreekt dus in de eigenlijke overeenkomst tusschen
gemeente en bouwvereeniging. Het is derhalve wel begrijpelijk,
dat de Federatie de fout heeft gemaakt, welke zij heeft begaan,
omdat het Raadsbesluit daartoe min of meer aanleiding geeft,
maar de definitieve overeenkomst tusschen gemeente en ver-
eeniging, die uitsluitend de rechtsverhouding tusschen par
tijen regelt, noemt bepaalde cijfers voor rente en aflossing,
laat geen ruimte voor een beroep op bedingen voorkomende
in een andere overeenkomst en geeft evenmin het recht ge
lijke verandering te eiscben, indien de voorwaarden in die
andere overeenkomst gewijzigd worden. Een recht op rente
winst kunnen de betrekkelijke bouwvereenigingen aan de
hand van de definitieve overeenkomst dus niet laten gelden.
Is nu het voorstel van Burgemeester en Wethouders billijk?
Om die vraag gaat het verder alleen. Neemt men aan, dat
de bouwvereenigingen geen recht hebben op het geid ver
kregen uit tentewinst, dan volgt daaruit, dat de gemeente
met de rentewinst kan doen wat zij wil. Zij had die op geheel
andere wijze kunnen aanwenden dan het College nu voorstelt,
b.v. voor werkloozensteun, voor aanleg van straten en riolee-
leering of voor wat al aan andere werken denkbaar is. Het
feit alleen reeds, dat het College voorstelt haar te besteden tot
verlaging der huren, dus ten behoeve van de volkshuisvesting
in het algemeen, acht spreker al een billijk standpunt van
het College. Wat de wijze van verdeelen van het geld betreft,
sluit spreker zich gaarne aan bij hetgeen daarover door den
heer de Reede is opgemerkt, die ook in dit opzicht het voor
stel als volkomen billijk heeft verdedigd.
De heer Bosman kan na het betoog van den heer Donders
zeer kort zijn. Met de slotconclusie van de zeer uitvoerige
juridische uiteenzetting, door den heer Donders gegeven, kan
hij zich geheel vereenigen. Bij de beoordeeling van de zaak
is ook hij van het standpunt uitgegaan, dat de Federatie het
uit een juridisch oogpunt niet bij het rechte eind heeft, wan
neer zij beweert, dat de gemeente verplicht zou zijn de rente
winst op de door de federatie aangegeven wijze te besteden.
Uit een oogpunt van billijkheid acht hij het voorstel van
Burgemeester en Wethouders veel beter. De door het College
voorgestelde verdeeling van het geld in het belang van de
volkshuisvesting vindt hij de meest billijke verdeeling. Spreker
zal daarom gaarne zijn stem aan het voorstel van Burge
meester en Wethouders geven.
De heer Goslinga kan zich tegenover de rede van den
heer Kooistra, die hoofdzakelijk het juridische standpunt van
Burgemeester en Wethouders in deze zaak heeft bestreden,
refereeren aan het betoog van den heer Donders, die den
juridischen kant der kwestie op zoo uitstekende wijze heeft
belicht, dat spreker het niet zou kunnen verbeteren.
Toch wil spreker enkele opmerkingen maken over het
betoog van den heer Kooistra, speciaal over het gedeelte,
waarin de gemeente een afdeeling van het Rijk werd genoemd
en even daarna zelfs werd gekwalificeerd als een tusschen-
schakel tusschen Rijk en woningbouwvereeniging. Was het
maar waar, dat de gemeente in deze slechts een tusschen-
schakel was geweest bij het verband, dat bestond tusschen
Regeering en woningbouwvereeniging, maar zoo is het niet,
want de gemeente is partij en draagt risico's. Aan haar
inzichten is bij de behandeling van deze zaak een ruime
plaats toegewezengeen enkel plan is door de Regeering goed
gekeurd dan nadat het door de gemeente was ingezonden
en deze had verklaard de verplichting tot het betalen van
rente en aflossing van het te verleenen voorschot op zich te
nemen. Indien de voorstelling van den heer Kooistra juist
was, zou het voorstel van Burgemeester en Wethouders
onbillijk wezen, maar de heer Kooistra gaat van geheel
onjuiste praemissen uit en komt, op die onjuiste praemissen
voortredeneerend, falikant uit.
De heer Kooistra is, evenals de heer Zitman, in gebreke
gebleven aan te toonen, dat, indien de gemeente de rente
winst liet tegemoet komen aan de 6 %-plannen, de huren
dier plannen met een evenredig bedrag zouden dalen. Dat
is in hooge mate twijfelachtig, omdat de vaststelling van de
huur van een Rijkswoningbouwwoning niet speciaal afhangt
van het rentetype van de leening, waarmede die woning is
gebouwd, maar wel van de huurwaarde, m. a. w. niet van den
kostprijs, maar van de werkelijke huurwaarde. Indien een
6%-woning werd verhuurd tegen een huur, welke met het
oog op de huurwaarde billijk kon worden genoemd, zou, ook
al werd het rentelype tot 1% verlaagd, de Minister nog geen
toestemming verleenen om den huurprijs dier woning te ver
lagen. Deze fout treft men ook aan in de redeneering van
de Federatie en spreker heeft tevergeefs getracht haar tot
andere gedachten te brengen. Vooreerst zou men gestuit zijn op
de bijdrage van ongeveer 6000.welke door Rijk en gemeente
voor die 6 plannen wordt betaald. Dat bedrag zou direct
van de ƒ17.000.zijn afgegaan, m. a. w. van die som
zou weg geweest zijn en of de overblijvende ƒ12.000.ooit
ten goede zou zijn gekomen aan huurverlaging, is in hooge
mate de vraag.
De heer Kooistra heeft trouwens zelf wel gevoeld, dat zijn
juridisch standpunt niet zoo sterk was, want in het tweede
gedeelte van zijn betoog heeft hij het op de billijkheid ge
worpen. Hij zeide: de gemeente doet het goedkoop en heeft
er voordeel van. Welk financieel voordeel voor de gemeente
in deze transactie zit, heeft spreker niet kunnen ontdekken;
er zit alleen in een vermindeiing van toekomstige risico's.
De heer Kooistra Dat is zeker een nadeel
De heer Goslinga antwoordt, dat het toch te sterk is uit
gedrukt, als de heer Kooistra zegt, dat de gemeente het op
een koopje doet.
De heer Kooistra vroeg of het billijk was de 6 %-menschen
te laten opbrengen voor de verlaging van de hui en der 5 %-
menschen. Men stelt de quaestie aldus verkeerd. Men zou
even goed kunnen vragen: is het billijk dat o id rscheid^n
belastingbetalers hier suppleeren de huren van diveise 5 %-
woningen; op verschillende daarvan moeten nog bijdragen
betaald worden. Men gaat dat daarbij toch ook niet hoofd voor
hoofd na, of hier of daar misschien menschen zilten, die eigenlijk
best de volle huur zouden kunnen betalen I Een onderzoek in die
richting zou wellicht verrassende resultaten opleveren. Tal
van menschen, die in behoorlijken doen zijn en in 5 %-
woningen wonen, krijgen nog een bijslag van Rijk en ge
meente, waar de belastingbetaler goed voor is; dit is in veel
sterker mate en op veel grooter schaal het geval dan dit
hier zou gebeuren ten aanzien van de kosten van de men
schen, die in 6 %-woningeri wonen. Wanneei de heer Kooistra
dus met de billijkheid op de proppen komt, is spreker hem
de baas; dan weet spreker nog veel grooter onbillijkheden
in die woning- en prijspolitiek. De heer Kooistra gaat bij
zijn beroep op de billijkheid uit van de onjuiste gedachte,
dat verlaging van het rentetype van de 6 %-plannen auto
matisch een aequivalente verlaging van de huren ten gevolge
zou hebben gehad; dat dit onjuist is, blijkt duidelijk o.a. uit
den brief aan den Minister en het antwoord daarop. De
redeneering van den heer Kooistra gaat dus aan alle kanten
mank; hij is er niet in geslaagd aan te toonen, dat de door
hem gewenschte wijze van verdeeling van de rentewinst
meer in overeenstemming zou zijn met de sociale taak der
gemeente op dit punt, die door verschillende leden uiteen
gezet is, waarbij Burgemeester en Wethouders zich volmaakt
aansluiten. Burgemeester en Wethouders hebben dit bedrag
van ƒ17.628 niet in de gemeentekas willen laten vloeien, maar
het willen besteden voor huurnivelleering. Het is het College en
speciaal den Wethouder van Openbare Werken en spreker
tegengevallen, dat het heelemaal geen medewerking vari de
Federatie heeft gehad voor het groote plan der huurnivelleering,
dat nog altijd aanhangig is in het College en naar spreker
hoopt niet zal worden prijsgegeven. De woningbouwvereeni-
gingen hebben zelfs geweigerd mede te werken tot het aan
wijzen van een schatter van de huurwaarde der woningen,
hoewel door het College uit den treure is betoogd, dat men
zich daardoor in geen enkel opzicht zou binden en nog alle
kanten uit kon. In den grond is het een hoogst verkeerde
toestand, dat tal van menschen nog huren betalen van vóór
den oorlog, van 60% der huurwaarde, terwijl anderen zich
blauw moeten betalen, en 125 der huurwaarde moeten
betalen, zooals bij de Eendracht en de vereeniging tot bevor
dering van den bouw van Werkmanswoningen. Die kan men
niet uitschakelen, zooals de heer Eikerbout nu zegt.
De heer van Eek vraagt, of die menschen in een éénkamer
woning wonendat weet spreker niet.
Wanneer men nu het idee van den heer Kooistra gevolgd
had en uitsluitend de 6 %-woningen met de rentewinst be
dacht had, waarvan spreker de juistheid betwist, dan was de
bestaande wanverhouding ten aanzien van de huurprijzen nog
vergroot, nog verscherpt, ten nadeele allereerst van de ge
meente, maar ook van die vereeniging, die met dure wo
ningen zitten, met relatief en absoluut dure woningen. Dit
zou een absoluut anti-sociale toepassing van die rentewinst
zijn. Yan nu et af heeft bij het College voorgezeten dit niet
te doen. Wel is er weifeling geweest, ten aanzien hiervan,
of dit ten goede moest komen aan de absoluut, dan wel aan
de relatief hoogste huren en spreker mag aan de Federatie
de eer niet onthouden, dat zij het College ten aanzien van
dit punt op een fout in zijn redeneering gewezen heeft en er
op aangedrongen heeft die rentewinst ten goede te doen
komen aan de relatief hoogste in plaats van aan de absoluut
hoogste huren. Dit heelt weerklank gevonden in het College
en daarop is thans dit voorstel gevolgd. Het doet spieker