146 MAANDAG 16 FEBRUARI 1931. geest school gaan, geen aanleiding zou kunnen zijn daar een openbare school te stichten. Nu zegt de heer Goslinga, dat dit Katholieke kindei en zijn, maar die kunnen daar best school gaan daar kan niets tegen zijn. De heer Groeneveld ondersteunt het denkbeeld om in hooger beroep te gaan van deze beslissing. Doordat de Raad indertijd het voorstel van Burgemeester en Wethouders, om de gevraagde medewerking te verleenen, heeft verworpen, was het natuurlijk niet mogelijk de verdediging van dit Raads besluit voor Gedeputeerde Staten op te dragen aan Burge meester en Wethouders; daarvoor zijn toen 3 Raadsleden aangewezen. Desondanks hebben Burgemeester en Wethouders toch den chef van de aldeeling Onderwijs voor Gedeputeerde Staten het standpunt van Burgemeester en Wethouders doen uiteenzetten. Spreker weet wel, dat zij formeel daartoe be voegd waren, en dat iedereen bij een dergelijke procedure kan optreden, maar hij acht het toch niet juist. Het getuigt niet van goeden smaak, dat Burgemeester en Wethouders van deze gelegenheid gebruik hebben gemaakt om, tegen den Raad in, toch aldus voor Gedeputeerde Staten zich aan de zijde van dit schoolbestuur te scharen. Het zou beter geweest zijn, wanneer zij dit niet hadden gedaan; spreker acht dit volkomen fout. Spteker kan deze manier om gelijk te krijgen niet toejuichen. Spreker maakt zich van het in hooger beroep gaan niet veel illusies. Er komt echter nog iets anders bij. Wanneer die school daar komt, verwacht spreker, dat zij in die wijk wel leer lingen zal trekken, die ver van de scholen in de stad af wonen heel wat ouders, wier kinderen niet op deze gereformeerde school thuis hooren, zullen er toch hun kinderen heen sturen, omdat de kinderen dan niet eiken dag naar de stad behoeven te trekken, waaraan last en gevaren verbonden zijn, en dan den godsdienst op den koop toe nemen. Daardoor zal die school verscheidene kinderen onttrekken aan de openbare school, waar ze eigenlijk thuis hooren. Als deze school er moet komen op grond van de toename der bevolking in die stadswijk, dan wil spreker er op wijzen, dat in die wijk weinig Gereformeerden wonen, en vraagt hij of de Wethouder van plan is voor te stellen in die buurt een openbare school te bouwen, waaraan veel meer behoefte bestaat dan aan eene school van Gereformeerde richting. Een school tot opleiding voor hoogere burgerschool en Gymnasium zou, gezien de aai d der bevolking in die wijk, daar zeer op haar plaats zijn en, waar het College een gelegenheid zoekt om een dergelijke school te stichten, zou spreker gaarne vernemen hoe de Wethou der denkt over het idee om deze wijk daarvoor aan te wijzen. Staat de Wethouder er afwijzend tegenover, dan kan wellicht van andere zijde een voorstel in dien geest worden gedaan. De heer Tepe zegt namens Burgemeester en Wethouders de aanneming van het voorstel van de heeren Zitman en Verweij te moeten ontraden. Bij de vorige behandeling van de zaak heeft het College, zich zuiver stellende op het wettelijk standpunt, geadviseerd medewerking te verleenen tot stichting van deze school. De Raad heeft zich daarmede niet vereenigd de schoolvereeniging is in beroep gegaan en is door Gedepu teerde Staten in het gelijk gesteld. Het spreekt van zelf, dat Burgemeester en Wethouders door dit beroep eerder versterkt dan verzwakt zijn in hun opinie, dat men zich op het zuiver wettelijke standpunt heeft te stellen, en dus te adviseeren aan den Raad dat standpunt te blijven innemen en niet in beroep te gaan. De heer Groeneveld, sprekende over de behandeling van deze zaak in beroep, is begonnen met te zeggen, dat het College wel bevoegd was zijn standpunt in den Haag te laten uiteenzetten; daarna zeide hij, dat het getuigde van een slechten smaak en verder noemde hij het een fout. Gelukkig is hij niet op die manier doorgegaan, anders was hij er wel licht nog toe gekomen te spreken van een schandaal. Het College heeft alleen gebruik gemaakt van zijn bevoegd heid om zijn meening te laten uiteenzetten en dat het dat gedaan heeft is zeer logisch. Het College heeft bij de eerste behandeling aan den Raad in een bepaalde richting gead viseerd; het krijgt, evenals de Raad en het reclameerende schoolbestuur, een uitnoodiging van Gedeputeerde Staten om ter zitting te verschijnen en wat ligt nu meer voor de hand dan dat het 't standpunt, dat het voor den Raad heelt uiteen gezet, ook laat uiteenzetten voor het College, dat in hooger instantie uitspraak heeft te doen? Dat getuigt geenszins van slechten smaak; het zou daarvan wel getuigd hebben, indien het daarvan had afgezien. Dit wil volstrekt niet zeggen, dat het College daarmede partij gekozen heeft voor de een of andere richting; het College heeft eenvoudig gedaan wat ieder, die zich zelf respecteert, zal doen, n.l. aan Gedeputeerde Staten duidelijk gemaakt, dat het niet op losse schroeven een advies aan den Raad gegeven heeft, verder niet en spreker ziet niet in, welk kwaad daarin steekt. De bouw van een openbare school in dat stadskwartier, waarnaar de heer Groeneveld vroeg, is nu niet aan de orde, maar spreker wil wel zeggen, dat hij op het oogenblik geen plannen heeft om met daartoe strekkende voorstellen te komen wanneer het echter het College duidelijk mocht zijn, dat daaraan behoefte bestaat, zal de Raad ongetwijfeld voorstellen in dien geest kunnen verwachten. De mogelijkheid om in die buurt een nieuwe opleidings school voor gymnasium en H. B. S. te stichten is bij spreker en bij het College ook reeds in overweging geweest, maar ver moedelijk spreker durft dit niet met zekerheid te zeggen zal een eventueel voorstel aan den Raad in dien zin niet strekken, om die nieuw te bouwen school in die buurt te stichten, omdat het College een andere buurt daarvoor waar schijnlijk beter en geschikter acht. Het voorstel van de heeren Zitman en Verweij wordt ver worpen met 16 tegen 13 stemmen. Tegen stemmen de heeren Meijnen, Coster, Eikerbout, van Tol, Bergers, Manders, Tepe, Splinter, Goslinga, de Reede, Donders, van Es, van Rosmalen, Wilbrink, Parmentier en van der Reijden. Vóór stemmen de heeren Vallentgoed, de Waal, Kooistra, van Stralen, Romijn, Schuilei', Reimeringer, Bosman, Verweij, Groeneveld, van Eek, mevrouw Braggaarde Does en de heer Zitman. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. (Ook de heer Groeneveld was inmiddels ter vergadering gekomen.) XIlid. Voorstel tot het doen rooien en verkoopen van boomen. (Zie Ing. St. No. 44.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. XIV. Voorstel in zake verlaging van de huurprijzen van de woningen, deel uitmakende van verschillende Woningbouw plannen, tevens praeadvies op het adres van de Federatie van te Leiden en omstreken gevestigde Woningbouwvereenigingen, te dezer zake. (Zie Ing. St. No. 23.) Bij dit punt komt tevens in behandeling het adres d.d. 17 Januari 1931 van de Federatie van te Leiden en Omstreken gevestigde Woningbouwvereenigingen te dezer zake. De heer Kooistra zegt, dat Burgemeester en Wethouders formeel gelijk hebben, waar zij zeggen, dat bij de voorschotten voor woningbouw geen leeningen gesloten zijn tusschen bouw- vereeniging en Rijk, maar wel tusschen Rijk en gemeente. Echter wil spreker even nader bezien, waarom men er toe gekomen is, op deze wijze voorschotten te verleenen. In den tijd van en na den oorlog zijn de meeste van deze bouw- vereenigirigen ontstaan als gevolg van het woningtekort; niet alleen durfden de particulieren niet te bouwen, omdat zij een overweldiging van Nederland vreesden, maar ook. omdat zij meenden, dat de arbeidskrachten tengevolge van de mobilisatie niet voldoende aanwezig waren. Zoo is de woningbehoefte ontstaan en daarin kon niet voldoende worden voorzien. De Regeering heeft er bij de wet van 1901 een poging toe gedaan en toen zijn de woningbouwvereenigingen gekomen, welke de Regeering bij de voorziening in de woningbehoefte hebben gehoipen. Die vereenigingen kregen steun, welke echter alleen werd gegeven op bepaalde voorwaarden, waaronder o.a. deze, dat vanwege het Rijk toezicht zou worden gehouden op de uitvoering der bouwplannen, waarvan de teekeningen te voren bij de Regeering waren ingediend, op het voeren van een goede administratie en op een behoorlijke besteding der gelden. Gezien die voorwaarden, waarop de Regeering geld ver strekte, kan men begrijpen, dat zij aan de afdeelingen, in casu de gemeentebesturen, heeft opgedragen genoemd toezicht uit te oefenen, temeer omdat die besturen gemakkelijker deze taak konden vervullen dan de Regeeiing zelve, die daarvoor een groot aantal ambtenaren zou hebben moeten aanstellen. Als men de situatie zoo ziet, dan bestaat er feitelijk tusschen de vereenigingen en de Regeering een verband en is het gemeentebestuur daarbij gemakshalve als tusschenschakel genomen. Nu stelt spreker de vraag of het wel billijk is, dat Burge meester en Wethouders eenvoudig de menschen, die die ver eenigingen hebben opgericht en die overeenkomsten met de Regeering hebben aangegaan, op zij zetten en tot hen zeggen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 6