VRIJDAG 23 JANUARI 1931. 137 welke de gemeente heeft op anderen, maar niet op het be trokken gezin. Spreker heeft wel eens gehoord van Wethouders, maar als hij het antwoord van Burgemeester en Wethouders op zijn vraag leest, zou men in Leiden moeten spreken van wetbe- dervers. Er is uitdrukkelijk vastgesteld, dat voor de bepaling van de bijdragen voor ziekenhuisverpleging alleen en uitsluitend rekening kan worden gehouden met de inkomsten van het betrokken gezin, waarvan de patiënt deel uitmaakt en des ondanks zeggen Burgemeester en Wethouders: wij houden rekening met de inkomsten van de uitwonende familieleden. Spreker zou gaarne willen vernemen, krachtens welke wet en verordening Burgemeester en Wethouders deze houding aannemen. Het College zegt in het antwoord wel, dat de regeling anders practisch niet uitvoerbaar is, maar daarmede heeft de Raad niets te maken. Als de verordening niet uitvoerbaar blijkt, moeten Burgemeester en Wethouders eerlijk zijn en een voorstel tot wijziging van de verordening indienen, doch niet de verordening op zijde schuiven. Spreker weet uit ervaring, dat het eigenlijk regel is, dat deze verordening niet wordt nageleefd. Spreker zou daartoe meerdere gevallen kunnen noemen, maar zich thans beperken tot een geval, waarvan de finesses hem bekend zijn. Een Leidenaar, die voor ziekenhuisverpleging was ver zekerd, trouwde met een Haagsche, die niet een dergelijke verzekering had gesloten, omdat de mogelijkheid daartoe in Den Haag niet bestaat. Bij zijn huwelijk sloot de man ook een verzekering voor zijn vrouw. De reglementen van de fondsen bevatten echter alle de bepaling, dat de verzekering pas geldig wordt, indien de verzekerde drie maanden lid van het fonds is geweest. Binnen 3 maanden moest zijn vrouw echter een blinde darmoperatie ondergaanzij kon de kosten dus nog niet vergoed krijgen. Die man heeft zich toen tot spreker om raad gewend en spreker heeft de verordening nagezien, waaruit bleek dat die man, daar hij 36.per week verdiende, per verpleegdag 1.moest bijdragen; de gemeente moest dan de rest betalen. Die tarieven zijn ook niet te mooi; in de zitting van 27 September 1926 is dan ook door de heeren Heemskerk, Spendel en Bergers voorgesteld de inkomengrens te verhoogen. Het betrof hier een zeer normaal geval en spreker dacht, dat alles zeer eenvoudig zou gaan; dat is echter tegengevallen. Spreker heeft dien persoon aangeraden zich tot den Directeur van den Geneeskundigen Dienst te wenden, zooals ook is voorgeschreven, doch als antwoord op zijn verzoek ontving hij het volgende schrijven: Hierbij deel ik U mede, dat de verpleegkosten van Uwe echtgenoote in Academisch Ziekenhuis, door U zelf moeten worden betaald". Spreker vond het, toen hij dit vernam, volkomen onbe grijpelijk, dat die persoon zelf de kosten moest betalen. In den brief zelf staat verder niets, geen enkel motief waarom van het door den Raad vastgestelde tarief wordt afgeweken. Spreker heeft zich tot den Directeur gewend en van hem vernomen, dat een onderzoek was ingesteld naar den wel stand van de ouders en de broers en zusters van den man, hetgeen volgens de wet fout is, aangezien de alimentatieplicht niet rust op de broers en zusters. In verband met het ge zamenlijke inkomen van de familie meende de Directeur, dat de familie de verpleegkosten wel kon betalen. Spreker heeft den Directeur er toen op gewezen, dat volgens de verorde ning alleen in aanmerking komen de inkomsten van de in wonende leden van het gezin. De Directeur zei: dat is wel zoo, maar dat is mij veel te lastig. Spreker weet niet, waartoe de Raad nog besluiten zou nemen, als de directeuren van de diensten zeggen: de uit voering daarvan is mij veel te lastig en daarom doe ik het niet. Volgens artikel 10 van de verordening kunnen Burgemeester en Wethouders in bijzondere gevallen een machtiging geven om van het tarief af te wijken. Zulk een machtiging is in dit geval niet verstrekt. Boven dien was het een volkomen normaal geval: een gezin van twee personen, dat geen andere inkomsten dan het loon van den man had. Trouwens, wanneer het een bijzonder geval was geweest, had dit in de beslissing vermeld moeten zijn. Volgens de verordening kan men bij Burgemeester en Wet houders tegen de beslissing in beroep komen. De man heeft dit gedaan en spreker heeft hem daarbij geholpen. Voor een beroep is het noodzakelijk, dat men de gronden van de aangevallen beslissing kent. Aangezien echter in de beslissing niet werd medegedeeld, waarom zij zoo genomen was, kon de man onmogelijk zijn beroepschrift motiveeren en kon hij alleen zeggen, dat hij in beroep kwam. Burgemeester en Wethouders hebben op dat beroep ook een beslissing genomen en wat voor eenDie luidde als volgt: »ln antwoord op Uwe missive van 1 Mei j. 1. hebben wij de eer U mede te deelen dat ons College, na ingesteld onder zoek, geen aanleiding heeft gevonden om af te wijken van de beslissing van den Directeur van den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst, ten opzichte van de betaling der verpleegkosten van Uwe echtgenoote in het Academisch Ziekenhuis." De betrokkene is niet gehoord en heeft dus geen gelegen heid gehad zijn beroep schriftelijk of mondeling toe te lichten; de mogelijkheid daartoe is absoluut afgesneden. Het College heeft blijkbaar alleen den Directeur gehoord, die in deze zaak toch partij was, maar niet de andere partij; een dergelijke rechtspraak, waarbij het College niet anders weet te doen, dan neen zeggen, zonder eenig motief daarvoor aan te voeren, zal niemand kunnen bevredigen. Daarmede is het volkomen uit; geen ander beroep was mogelijk; het is neen en men kan er niet achter komen, waarom het neen blijft. Spreker blijft er bij dat deze beslissing in strijd met de ver ordening is. Nu moet de Wethouder er niet om heen gaan filosofeeren, de Wethouder heeft zich alleen te houden aan de verorde ning en te vragen, wat in de wet staat. Volgens de veror dening kwam dit gezin in aanmerking voor bijbetaling ad 1.— per dag; daarnaast had de gemeente wellicht een vordering volgens de Armenwet op bloedverwanten met onder houdsplicht, maar dan had de gemeente die vorderingen ook moeten instellen, en niet tegen den betrokkene moeten zeggen die vordering op je familie is waarschijnlijk oninbaar en betaal daarom zelf maar. Men moet de zaak behoorlijk en volgens de wet behandelen. Het College moet de verorde ning uitvoeren en, wanneer dat te moeilijk of te lastig is, aan den Raad wijziging voorstellen. De heer Goslinga kan natuurlijk den heer Groeneveld niet bevredigen, want die heeft sprekers antwoord al bij voor baat gedisqualificeerd. Het spijt spreker, dat de heer Groene veld deze zaak niet bij afzonderlijke interpellatie in den Raad heeft gebracht; dit geval dateert van April 1930; dit groote onrecht heeft dus maanden geduurd en nooit heeft de heer Groeneveld het noodig geoordeeld het College daarover te interpelleeren. Het antwoord van Burgemeester en Wethouders is niet in strijd met de verordening. De heer Groeneveld meent, dat ieder in Leiden het recht heeft zijn familie en zich zelf te laten behandelen tegen dit tarief. Dat is niet juist, want in de verordening staat »Voor de verpleging in een ziekeninrichting van lijders, die werkelijke woonplaats in de gemeente hebben, en slechts in staat zijn de kosten der verpleging gedeeltelijk te vergoe den, wordt door den Directeur van den Gemeentelijkeu Ge neeskundigen Dienst, of die hem vervangt, eene bijdrage vastgesteld". Aan hen, die in staat zijn de verpleegkosten te betalen, wordt die bijdrage dus niet verstrekt. Dat is sprekers opvat ting van de verordening. Er kunnen gevallen zijn, dat de personen zeer goed in staat zijn de verpleegkosten te betalen, hetzij doordat de verpleegkosten zoo gering zijn, hetzij dat die personen in betrekkelijken welstand verkeeren, terwijl die personen toch onder een van de rubrieken van de verordening zouden ge bracht kunnen worden. Dan laat men hen echter niet onder de verordening vallen. Strikt genomen zou men het tarief kunnen toepassen en volgens artikel 2 van de Armenwet de kosten op den per soon zelf kunnen verhalen. Het is dan echter veel eenvou diger te zeggen: gij komt voor een bijdrage niet in aan merking. In dit geval had de man een weekloon van 36.de vrouw was tien dagen verpleegd, en ten slotte ging het om een bedrag van 19. De heer Groeneveld ontkent dit. De heer Goslinga zegt, dat de heer Groeneveld spreker te voren er van in kennis had moeten stellen, dat hij dit geval bespreken zou. De ouders van den man waren ook in zeer goeden doen. De heer Groeneveld zegt, dat dit niet waar is. De heer Goslinga deelt vervolgens mede, dat de Directeur van den Geneeskundigen Dienst, na voorgelicht te zijn door de daartoe bestemde organen, tot de conclusie is gekomen, dat in dit geval het gezin voor een bijdrage van de gemeen schap niet in aanmerking kwam. Dit standpunt hebben Burgemeester en Wethouders ook in het beroep ingenomen en spreker meent nog altijd, dat het juist is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 37