VRIJDAG '23 JANUARI 1931. 101 Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van 19 Januari 1931 op Vrijdag 23 Januari 1931, des namiddags te 2 uur. Voorzitter: de heer Burgemeester Mr. A. VAN DE SANDE BAKHUYZEN. Thans zijn afwezig de heeren Huurman en Kuivenhoven. Voortgezet worden de algemeene beschouwingen over de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1931. De Voorzitter wil, alvorens een begin wordt gemaakt met de werkzaamheden, een extra dringend beroep op de raads leden doen om het mogelijk te maken hedenavond hij zal een voorstel doen om vanavond door te vergaderen de behandeling van de begrooting tot een eind te brengen. Hij is er van overtuigd, dat het geen der heeren er om te doen is groote redevoeringen te houden alleen om de ingezetenen die in de couranten te doen lezen, maar dat het aller be doeling is de zaken zoo goed mogelijk te behandelen en dan is z.i. van veel discussie geen heil te verwachten. Hij vraagt de medewerking van de leden om te zorgen, dat te 4 uur de algemeene beschouwingen zullen zijn afgeloopen. De heer de Reede zegt, dat het beroep van den Voorzitter op de Raadsleden om zich zooveel mogelijk te beperken hem wel sympathiek is, maar dat het hem spijt, dat dit nu juist komt, terwijl de andere partijen haar vollen spreektijd reeds hebben genomen en hebben gezegd, wat zij op het hart hadden. De wensch, gisteren door den Voorzitter uitgesproken, dat de partijen zullen trachten tot een overeenkomst te komen ten aanzien van een beperking van den spreektijd, heeft de sympathie van spiekers geheele fractie. Spreker en zijn fractie- genooten zijn volkomen bereid zich zooveel mogelijk te beper ken, maar in dit geval kunnen zij om de zooeven genoemde reden niet al te zeer aan het verzoek van den Voorzitter voldoen. Spreker zal echter, zooals altijd, zoo kort moge lijk zijn. De inhoud van de replieken heeft spreker niet voldaan. Langs vele opmerkingen zijn de sprekers, tot wie zij waren gericht, min of meer heen gegleden. Vooral heeft de heer van Eek verschillende tegenwerpingen op een terloopsche wijze behandeld, zoo zelfs, dat de indruk werd gewekt, dat het antwoord liever niet werd gegeven. De heer Bosman is nog verder gegaan en heeft zelfs sommige opmerkingen met een stilzwijgen beantwoord, terwijl zij toch van belang waren ter beoordeeling van zijn houding in verschillende kwesties. Toch is er wel eenige verheldering uit dit debat tevoor schijn gekomen. Niet op veel punten, maar toch wel op enkele is men gevorderd. Spreker weet niet of de heer van Eek gelijk heeft, dat Marx in zijn crisistheorie gefaald heeft door daarin niet op te nemen zijn oordeel over de malaise; dat Marx daarin faalde vindt spreker heelemaal niet erg, want geen enkel econoom weet crisis en malaise afdoende te verklaren. Marx heeft echter theorieën verkondigd, die niet houdbaar bleken en toch nog herhaaldelijk door de sociaal-democraten worden gepropageerd, b.v. dat de staat is een bestuurscommissie van de heerschende klasse; als één stelling in den loop der jaren onhoudbaar is gebleken is het wel deze. Toen Marx die stelling neerschreef, was er ongetwijfeld veel waars in, maar spreker betwist, dat er op het oogenblik iets van overgebleven is; zoowel de Lands- als de gemeentelijke overheid zien er niet tegen op om aan de industrie, een van de meest vitale uitingen van het z.g. kapitalisme, zeer belangrijke beper kingen in den weg te leggenhet aantal wetten op dit gebied is legio en vormen volgens den heer Bosman zelfs een belem mering voor een herstel van een normalen toestand; die trekken het kapitalisme de tanden uit en nu betreurt spreker het juist zoo, dat de heer van Eek, die toch zeker gaarne zal erkennen, dat op dit gebied door de opeenvolgende Regee ringen reeds veel gedaan is, zich toch stelt in het bijzonder tegenover de regeering van deze stad! Ook op het gebied van de loonen heeft Marx theorieën verkondigd, die niet door den beugel kunnen. De verelen- dungstheorie heeft reeds lang afgedaan; de ontwikkeling is juist in tegenovergestelde richting geweest; in plaats dat de groote massa achteruitging, is zij in welvaartspeil vooruitge gaan en dit alles onder den sterken invloed van de vele sociale wetten en ook door de gemeenten genomen maatre gelen, als steunregelingen en dergelijke. De heer van Eek heeft in dit debat ook afgerekend met het revolutionnaire; volgens hem zou zijn partij in Duitsch- land de Regeering zelfs gered hebben. Spreker mag dus constateereu dat de »vaterlandslose Gesellen" zeer gelukkig veranderd zijn. Voor dien vooruitgang mag men dankbaar zijn en spreker zou nu gaarne zien, dat de S. D. A. P. die toch geheel verburgerlijkt is, ook hier in den Raad een andere houding zou aannemen en bereid was zoodanig samen te werken, dat de geheele Raad, als een eenheid, het gemeente belang zou behartigen; daarom gaat het toch eigenlijk niet om den klassenstrijd. Niemand kan zeggen, wat klassenstrijd is; spreker aanvaardt dien niet en in den grond bestaat die ook niet. Een mensch kan zich niet geheel losmaken van zijn dieper beginsel en kan zich niet uitsluitend uiten als een materialist onder materialisten. Ook in dit opzicht heeft het socialisme duidelijk bewezen, er naast te zijn. Het heeft de psychologie der massa niet begrepen, met het gevolg, dat het, al moge het veel stemmen krijgen, toch weinig georganiseerde aanhangers heeft en zijn strijd niet kan voeren, zooals het meent dat te moeten doen en zooals Marx het heeft gewild. De ethische motieven kunnen niet verloochend worden, zij komen telkens boven, tot ergernis van iemand als de heer Stenhuis, die er op wijst, dat het proletariaat er niet beter door wordt. Er is theorie en praktijk. De theorie is historisch- materialisme, de praktijk is een andere. Dat de theorie en de praktijk nog al eens uiteenloopen, is op zichzelf geen groote fout, want men ziet dat in alle partijen. Waar hier te lande een diep gedifferentieerde partijgroepeering is, moet ieder wat water in den wijn doen. Indien ieder zijn eigen beginse len tot in de finesses zou willen uitwerken, zou de Raad met onvruchtbaarheid zijn geslagen. De conferentie-tafel is de plaats, waar vruchtbare arbeid kan worden verricht. De heer Van Eek erkent, dat het kapitalisme noodig is, waarmede hij bedoelt, dat hij het wil gebruiken om de maat schappij om te vormen tot een socialistische. Spreker acht het kapitalisme nog voor andere dingen nood zakelijk, en als hij zich kant tegen verschillende uitingen van het kapitalisme, dan heeft hij daarbij het oog op de uitwassen daarvan. De heer van Eek noemt den toestand duister en spreker is dat met hem eens; hij ziet de toekomst zelfs zeer duister in. Naar de woordenkeuze van den heer van Eek moet gezegd worden, dat het kapitalisme ziek is, maar dan verbaast spreker zich er over, dat de heer van Eek alles doet om het nog zieker te maken en dat hij niet bereid is het systeem, dat hij noodig heeft om tot een goede maatschappelijke ontwikkeling te komen, beter instand te houden dan hij thans tracht te doen. De financieele politiek der gemeente wordt door den heer Van Eek bedenkelijk verzwakt, door allerlei voorstellen, welke als ze werden aangenomen aan het College de gelden zouden ontnemen, die het voor een behoorlijke uitoefening van zijn taak noodig heeft. Volgens den heer Van Eek was vroeger de financieele kracht der gemeente grooter dan tegenwoordig, d. w. z. het belastinggebied was meer elastisch en daarom kon er meer worden gedaan, maar spreker acht die opmerking niet geheel juist want weliswaar kon vrij onbeperkt de gemeentelijke inkomstenbelasting worden uitgezet, maar er is aan belastingheffing een grens, zoodat het met die elasticiteit niet zulk een vaart liep. Men heeft dat in Leiden gezientoen de factor te hoog was, is men tot verlaging moeten overgaan ondanks de tekorten op de begrooting. Spreker aarzelt niet te constateeren, dat de door den heer van Eek gewenschte financieele politiek destructief is; het eenige denkbeeld van den heer van Eek, dat echter van zeer weinig beteekenis is, waartegen spreker eventueel niet zulk groot bezwaar zou hebben, is de verhooging van de opcenten op de vermogensbelasting. Spreker erkent, dat die niet zoo buitengewoon zwaar zouden drukken, hoewel hij er reeds meermalen op gewezen heeft, dat die hier niet van kapitalisten worden geheven, maar wel degelijk een be lasting op de kleine zakenmenschen zijn, die geen renteloos inkomen van hun kapitaal trekken, maar het in hun zaak broodnoodig hebben. Dat verandert den toestand zeer; dan wordt de rechtsgrond voor deze verhooging wel wat zwakker dan wanneer het over groote kapitalisten gaat, met z. g. arbeidsloos inkomen. Spreker moet er ernstig bezwaar tegen maken, als de heer van Eek voorstelt, ofn de straatbelasting te vervangen door een zakelijke belasting op het bedrijf. Spreker meent, dat de heer van Eek de straatbelasting niet heeft bestreden; hij voerde grootendeels gevoelsargumenten aan, maar daarmee kan men niet regeerenmen moet het nuchtere verstand laten spreken en rustig overwegen wat mogelijk is. Spreker wijst op 3 gevaren van de] zakelijke belasting op het bedrijf. In de eerste plaats dreigt die belasting in dezen tijd te zijn niet een belasting op de winst, maar op het verlies; de bedrijven floreeren op het oogenblik niet; zij hebben integendeel moeite staande te blijven en door een dergelijke belasting maakt men het risico nog grooter. Spreker acht verder een gevaar van deze belasting, dat de werkgevers die

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 1