VRIJDAG 23 JANUARI 1931. 115 vaardig zijn. Wanneer het inderdaad om tactische redenen niet gewenscht is spoedig met voorstellen op dit punt te komen, mag spreker in dit geval een beetje treuzelen zelfs aanbevelen. De heer Goslinga heeft spreker gevraagd zijn voorstellen in te trekken; spreker kan dit moeilijk doen. De heer Goslinga zegt, dat dit anders den heer Manders zou sieren. De heer Manders zegt, dat dit niet het geval zou zijn, daar het dan zou schijnen, alsof spreker klakkeloos het een of andere voorstel had ingediend. De heer Splinter merkt op, dat de heer Manders van meening veranderd zou kunnen zijn, doordat andere leden hun overtuiging hebben uitgesproken. De heer Manders gelooft niet, dat het de bedoeling is geweest hem te overtuigen. Evenals ook de heer Goslinga in den Raad vroeg, vroeg sprekers vrouw hem thuis: er wordt over niets anders dan werkloosheid gesproken, is er niets anders te behandelen? Inderdaad is dit wel het geval, er is nog zeer veel nuttigs te behandelen, maar wat heeft een gezin aan al het goede en mooie, dat door de gemeente tot stand gebracht wordt, als in dat gezin door de werkloosheid een sombere geest heerscht! En er zijn thans zooveel van deze gezinnen! Op het oogenblik vraagt het werkloosheidsvraagstuk in de eerste plaats aller aandacht. De heer van Eek, die sprekers voorstellen onbestemd vond, vroeg aan spreker zich aan te sluiten bij de voorstellen van den heer Van Stralen. Met enkele van die voorstellen kan spreker accoord gaan. Inderdaad zijn sprekers voorstellen onbestemd. Dat zullen de voorstellen, welke van spreker's kant komen, zeer dikwijls zijn. Het is moeilijk bestemde voorstellen aan het College van Burgemeester en Wethouders te doen, omdat dit veel meer op de hoogte is van allerlei zaken dan de Raad. De Raad beschikt niet over de gegevens om omtrent alles een goed oordeel te kunnen vormen en daarom zal het steeds moeilijk zijn vanuit den Raad geheel vast omlijnde voorstellen te doen. Spreker redigeert daarom zijn voorstellen zoo, dat zij voor het College zoo soepel mogelijk zijn om zich er naar te richten. De heer van Stralen vraagt dan om eventueel op zijn voor stellen af te dingen. Dat is wel een beetje gek. Spreker voelt b.v. wel iets voor voorstel No. 13, maar is er toch tegen. Daar zit wel heel veel goeds in, maar door een verhooging van de steunbedragen tot ƒ15.en ƒ1.50 worden niet geholpen de gezinnen, die een laag inkomen hadden en daarvan dus als maximum 70% ontvangen; zooals de Wethouder reeds zeer terecht heeft opgemerkt, zullen de menschen met de grootste inkomens er juist het meeste van profiteeren. Spreker wil daarmede eenter heelemaal niet zeggen, dat die groote in komens daardoor eigenlijk al boven peil zouden zijn; zoolang zij minder dan hun bon ontvangen, zijn zij beneden peil. Dringender b.v. dan de voorgestelde verhooging van den steun voor kostgangers acht spreker het de kleinere inkomens te helpen. De heer van Stralen zegt, dat een kostganger dikwijls meer moet betalen dan hij aan steun ontvangt. De heer Manders zegt, dat de menschen met lage inkomens dikwijls nog meer moeten betalen, maar het niet kunnen. In voorstel No. 14a van den heer van Stralen zit ook een goede tendens, maar ook daardoor krijgen de menschen met de aller laagste inkomens, die ƒ2.a ƒ2.50 huur betalen, niets en voor die is het nog veel harder noodig. Spreker zou dit veel liever, misschien met een kleine wijziging, zoo zien geregeld, dat de helft van het huurbedrag werd vergoed; dat zou een veel billijker regeling zijn. Inzake de medezeggenschap heeft spreker reeds in de secties een opmerking gemaakt, waarop de heer van Eek, die in de zelfde sectie zat, antwoordde: de heer Manders wil dan een medezeggenschapje. Zoo is het ook. Spreker wil de door den heer van Eek voorgestelde medezeggenschap eenigszins be perken en haar niet zoo onbepaald, als de heer van Eek wil, toegepast zien. Spreker beveelt dus zijn voorstellen aan, niettegenstaande de heer Wilbrink verklaard heeft, daarmede niet mee te kunnen gaan; van den heer Wilbrink had spreker dat ook nooit ver wacht; het is zelfs voorgekomen, dat de heer Wilbrink een voorstel van spreker verdedigd heeft, maar er toch niet mee meegegaan is, n.l. bij de behandeling van het havengeld. Spreker verwondert zich daar dus niet over. De heer Wilbrink kan in principe niets voor deze voor stellen gevoelen. De heer Manders heeft er ook heelemaal geen prijs op gesteld; de heer Wilbrink had dat uit beleefdheid voor spreker niet behoeven te zeggen, want spreker wist toch, zooals daar juist reeds gezegd, dat hij er tegen was. Spreker is het niet eens met het standpunt, dat de heer Wilmer t.a.v. het zesde voorstel inneemt. Spreker beschouwt namelijk de geheele maatschappij als te zijn ontstaan uit de gezinnen. Uit de gezinnen kwamen de gemeenten voort, uit de gemeenten de provinciën en uit de provinciën de Staat. Zooals een kind zich voor de vervulling van zijn wenschen het eerst wendt tot zijn vader, zoo behoort de gemeente zich in de eerste plaats te wenden tot het Rijk, wanneer zij be paalde wenschen heeft. De heer Goslinga vraagt of het Rijk de vader is van Leiden. De heer Manders zegt, dat het dit in zekeren zin is. Het staat hooger dan de gemeente en heeft er ook in zekeren zin zeggenschap over. De heer Wilbrink merkt op, dat een vader niet altijd hooger staat dan zijn zoon en vraagt den heer Manders of zijn vader dan hooger stond. De heer Manders zegt, dat zijn vader dit wel deed. De heer Wilbrink vermoedt, dat deze dan nuchterder was dan de heer Manders is en wellicht geen droombeelden had. De neer Manders zegt, dat zooals een kind zich tot zijn vader wendt, de gemeente zich moet wenden tot de Lands- regeering. Dat is de rechte weg, die altijd de goede en kortste weg is geweest. Alle niet-officieele lichamen of instellingen moeten daarbij uitgeschakeld worden. Men kan individueel of als kiesvereeniging langs een anderen weg zijn doel trachten te bereiken, maar de gemeente dient zich tot de Regeering te wenden. De heer Goslinga merkt op, dat Burgemeester en Wet houders meenen, dat dat juist niet moet gebeurer. De ge meente heeft dan een zeer arme vader, want minister de Geer zit op zwart zaad. De heer Manders zegt, dat dit niet waar is, aangezien de heer Goslinga juist gezegd heeft, dat de gemeente aardige steuntoelagen van de Regeering ontvangt en het juist in die richting gaat. Spreker wilde nog wat meer die richting uit gaan, welke door den Wethouder van Financiën wordt ge waardeerd. De heer Goslinga merkt op, dat dat onvereenigbaar is met de voorstellen van den heer Manders. De heer Manders zegt, dat dit niet waar is. De heer Parmentier antwoordt den heer van Stralen, dat het verschil tusschen hem en spreker is, dat men een zeer goed lid van de S.D.A.P. kan zijn, en zelfs is, wanneer men met hand en tand bestrijdt alle particuliere hulp aan den medemensch en daartegenover uitsluitend stelt overheidshulp. Spreker heeft echter bij zijn verdediging van anderen dan overheidssteun het standpunt ontwikkeld, dat men alleen goed anti-revolutionnair kan zijn, wanneer men bevordert het idee van self-help en dus den overheidssteun zooveel mogelijk op den achtergrond dringt. De heer van Stralen heeft eenige critiek uitgeoefend op de z.g. Christenheid; spreker heeft het echter daarover niet gehad, maar over het beginsel, zooals dat den Christen, niet zooals het den »z.g. Christen" past. Spreker weet ook wel en geeft toe, dat in de quaestie van de cumulatie van functies, zooals die is behandeld op het congres van de S.D.A.P. te Groningen, eenige wijziging is gebracht, maar die laat zooveel mazen open, dat deze wijziging op niets uitloopt. Nu zegt de heer van Eeker zijn in de S.D.A.P. ook wel menschen met zeer hooge inkomens, die spreker rekent onder de hyper-kapitalistische inkomens. Een inkomen ver boven ƒ10.000.— noemt spreker (in vergelijking met het doorsnede-inkomen van den belastingbetaler) voor menschen, die niet behoeven te kapitaliseeren, hyper-kapita listisch. Nu zegt de heer van Eek: onze menschen moeten ook opgevoed worden, voor dit argument gevoelt spreker iets, doch waarin bestaat nu die opvoeding? Het zeer nuchtere en logische voorstel van de afdeeling Heerlen, dat geheel in de S.D.A.P. paste, om hetgeen partijleden meer verdienden dan ƒ6000.— in de partijkas te storten, is door een der kopstukken van de S.D A.P. op dat congres te Groningen namens het partijbestuur ter zijde geschoven, met deze argumentatie: dat het bepalen van het maximum-bedrag reeds onbillijk-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 15