98 DONDERDAG 22 JANUARI 1931. belang in het oog houdt, maar dat dikwijls uitsluitend naar het partijbelang wordt gekeken. Verder heelt spreker nog iets gezegd, dat als een beschul diging is opgevat, terwijl hij het toch niet zoo heeft bedoeld. Hij heelt alleen iets willen beweren. Hij beeft gezegd hij herhaalt het, omdat hij het wil vastleggen dat men niet mag beweren, dat de werkloozensteun te Leiden zoo slecht is, omdat er een burgerlijke Raadsmeerderheid en een burgerlijk College van Burgemeester en Wethouders is. In plaatsen, waar de S. D. A.P. mede de verantwoordelijkheid in het College van Burgemeester en Wethouders draagt, zijn dergelijke steun regelingen ingevoerd en in die plaatsen hebben ook de leden der S. D. A. P. er hun stem en steun aan gegeven. Wat betreft de voorstellen tot verhooging van de steunuit- keeringen aan de werkloozen, waarover fractiegenooten van spreker nog wel het een en ander zullen zeggen, wil spreker herhalen, dat hij het betreurt en blijft betreuren, dat die voorstellen door de S. D. A.P. zijn gebracht en gehouden in een politieke sfeer. Ten aanzien van den steun, van particuliere zijde geschonken aan de werkloozen, moet spreker herhalen niet te begrijpen, dat de sociaal-democraten in Leiden, in tegenstelling met hun partijgenooten te Haarlem en, zooals de heer Wilbrink memo reerde, te Dordrecht, zich daartegen blijven verzetten. Laten de heeren van Eek en van Stralen eens bedenken, dat de gemeentelijke steun aan de werkloozen onmogelijk hooger kan gaan dan 70 van het loon, dat de menschen zouden verdienen als zij werkten, en dat de uitkeeringen voor ver schillende werkloozen dat percentage reeds hebben bereikt, zoodat de voorstellen van de S. D. A. P. voor die menschen niet van practische beteekenis zijn. Is het onder die omstan digheden niet hoogst noodig en wenschelijk, dat steun van particuliere zijde niet wordt teruggedrongen, maar geanimeerd Er is beweerd, dat de Roomsch-Katholieke Raadsfractie zich niet stoort aan verzoeken, welke van de zijde van de werkloozen bij haar worden ingediend, maar spreker wil met nadruk deze verklaring afleggen, dat, wanneer van de zijde van een organisatie eenig denkbeeld ter bestrijding van de werkloosheid in haar oorzaken of haar gevolgen aan de hand wordt gedaan, de Katholieke Raadsfractie dat denkbeeld niet alleen met allen ernst zal overwegen maar ook daarover met de betrokken autoriteiten overleg zal plegen. Wat aangaat de voorstellen van den heer Manders, heeft spreker in de bestrijding van het College van Burgemeester- en Wethouders beluisterd, dat het College die voorstellen min of meer beschouwt als moties van wantrouwen. Yat het College ze inderdaad als zoodanig op, dan zal spreker zich er niet vóór verklaren om ze in handen van Burgemeester en Wethouders te stellen om praeadvies, maar spreker beschouwt ze zoo niet en hij gelooft ook niet dat, gelijk de heer Goslinga zeide, wanneer over verscheidene van die voorstellen door het College praeadvies moet worden uitgebracht, dit voor het College zeer veel werk zal veroorzaken. Hij ziet in die voor stellen in ieder geval deze lichtzijde, dat bij het uitbrengen van een schriftelijk praeadvies het zoo belangrijke vraagstuk van de werkloosheid nog weer eens van een andere zijde zal worden belicht. De heer Goslinga zeide sprekers opvatting omtrent de gemeentelijke taak ten aanzien van het bedrijfsleven niet te begrijpen. De Wethouder is niet alleen zeer bekwaam en actief, maar ook zeer strijdvaardig en strijdlustig; aan die strijdlustigheid schrijft spreker het toe, dat hij hem niet heeft begrepen. Spreker zou zich dat kunnen voorstellen, wanneer hij hier voor het eerst daarover gesproken had, maar spreker heeft dat reeds verscheidene keeren gedaan en meent, dat zijn beginsel hieromtrent zeer duidelijk is. Spreker laat het van de omstandigheden afhangen of hij al dan niet is voor overheidsbemoeiing met het bedrijfsleven en die omstandig heden zijn dezelfde als de heer Goslinga aangaf. Spreker acht die bemoeiing noodzakelijk, wanneer hem dit in het algemeen belang zeer gewenscht lijkt; die wenschelijkheid is de norm, de maatstaf, of en in hoeverre de overheid zich met het bedrijfsleven moet bemoeien. Nu behoeft de heer Goslinga volstrekt niet bevreesd te zijn, dat spreker verder wil gaan in dit opzicht dan hij; dit bewijst de practijk van het afge- loopen jaar, waarin het tweemaal is gebeurd, dat spreker moest verklaren met de overheidsbemoeiing niet zoover te willen gaan als de heer Goslinga meende, terecht of ten onrechte, dat het algemeen belang eischte, n.l. ten aanzien van den gaswinkel op de Hooigracht en ten aanzien van de radiodistributie; bij beide zaken meende spreker, dat het algemeen belang overheidsbemoeiing niet rechtvaardigde. De Wethouder behoeft dus volstrekt niet bevreesd te zijn, dat spreker inzake gemeentelijke bemoeiingen met het bedrijfs leven verder zal gaan dan hij en dan het College. De heer Bosman zegt, dat men, gehoord den heer Goslinga, tot heel zonderlinge tarieven zou komen, wanneer spreker's denkbeeld werd gevolgd en de kleine verbruikers ook allen loonend moesten zijn voor de fabriek. De tarieven zouden voor de kleine verbruikers dan heel hoog worden. Dat gaat natuurlijk niet, dat is spreker met den Wethouder volkomen eens. Maar spreker heeft dat ook nooit betoogd. Spreker heeft er alleen op gewezen, dat men met die heele lage tarieven uit sociale overwegingen terwille van kleinverbruikers wat voorzichtig moet zijn, omdat er ook wel kleine verbruikers zijn, voor wie die heele lage prijs niet noodig is. De Wet houder heeft echter een beetje langs spreker heen gepraat. Immers de hoofdgedachte in sprekers betoog was, dat, wilde men de werkelijke winst kunnen nagaan, er niet ergens een lek in de tarieven moest zijn. Als het noodzakelijk is, en spreker erkent gaarne die noodzakelijkheid, om hier en daar met verlies te leveren, ligt het naar spreker's meening op den weg van de gemeente, om dat verlies aan de fabriek te vergoeden. De Wethouder sprak over de sociale taak der fabriek; spreker erkent die niet; een fabriek heeft geen sociale taak. De ge meente heeft een sociale taak, en als het noodig is gedeeltelijk met verlies te leveren, dan moet de gemeente dat aan de fabriek restitueeren. Alleen op die wijze behoudt men een goed overzicht over de financieele resultaten van het bedrijf. Ook het gratis verschaffen van cokes behoort de gemeente aan de fabriek te vergoeden. De heer Goslinga voegt spreker toe, dat de gemeente dat laatste ook doet. Spreker wist dit niet. Maar dan begrijpt hij niet, waarom de gemeente dan die eerste verliezen niet vergoedt. Alleen dan toch krijgt men een gezonden kijk op de zaak en kan alleen goed worden nagegaan, in hoeverre in het algemeen een te groote winst wordt gemaakt. De heer Goslinga: Een kwestie van broek- en vestzak. De heer Bosman geeft dat toe, maar acht het toch nood zakelijk terwille van het goede overzicht over het bedrijf. Anders kan men de geheele bedrijfsadministratie wel achter wege laten. De heer van Eek is op spreker's betoog niet heel diep in gegaan. Alleen heeft de heer van Eek gezegd: in die kapita listische maatschappij is het toch wel wonderlijk, want er is overvloed en nu ontstaat er toch misère. Dat er overvloed is blijkt ook in de kapitalistische maatschappij heel duidelijk. Men ziet het oogenblikkelijk aan de prijzen; het index-cijfer daalt, waaruit direct volgt, dat alles goedkooper is geworden en dat het publiek van dien overvloed dus profiteert. Dat er desondanks werkloosheid ontstaat, is ook niet zoo heel vreemd, omdat wie meer teelt dan waaraan de wereld behoefte heeft, daarvan allereerst de schade ondervindt en vervolgens omdat overproductie stoornis brengt in het normale productieproces. Spreker heeft dat trachten aan te toonen. Hij heeft er op gewezen dat, omdat de graanoogst in Europa abnormaal overvloedig was, dit tengevolge had, dat de normale aanvoer vanuit Canada ophield, dat de booten daardoor geen vrachten hadden, en dat daardoor werkloosheid in de scheep vaart ontstond en de werven geen werk meer kregen, de kolenmijnen hun personeel ontsloegen, het hoogovenbedrijf enzoovoort. Datzelfde zou precies zoo gebeuren in een socia listische maatschappij. Spreker zal er niet verder op ingaan, omdat hij den heer van Eek toch niet kan bekeeren, al zouden zij op bepaalde punten elkanders inzichten misschien wel eens deelen. De pertinente vraag van den heer van Eek of spreker tegen hooge loonen is, wil spreker wel beantwoorden, al heeft de vraag met hetgeen hij heeft betoogd, ook niets te maken. Mij acht het inderdaad maatschappelijk een voordeel, als de loonen hoog kunnen zijn. Wat de heer van Stralen tegen spreker's betoog heeft aan gevoerd, sloeg er op als een tang op een aschschop. Spreker heeft betoogd, dat de bestrijding van de onder-consumptie verlaging der prijzen vraagt, als de prijzen maar laag genoeg zjjn, zal de consumptie vanzelf toenemen, maar de onmiddel lijke factor, welke de prijsdaling in den weg staat, is, naast invoerrechten en sociale wetten, de onveranderlijkheid van het loon. De heer van Stralen moet dat begrip »loon", niet al te eng opvatten; daaronder valt niet alleen het loon van den werknemer, maar van ieder, die aan de productie deelneemt, dus ook dat van den patroon. Spreker heeft verder betoogd, dat dit loon kan dalen zonder dat de koopkracht van den loontrekker achteruit gaat, n.l. wanneer het slechts zoo veel daalt als het index-cijfer daalt en dus zoo veel als de waarde van het geld stijgt. Als het loon gedaald is zal het index-cijfer weer verder dalen en kan ook het loon weer dalen. Dit heeft zijn grenzen. Zoodra de consumptie door de prijsdaling weer toeneemt, ontstaat weer een prijsstijging en zullen dus ook de loonen weer móeten- stijgen, maar dan wil dat zeggen, dat de malaise voorbij is. Nu vraagt de heer van Stralen, hoe dat in de practijk is uit te voeren. Spreker zegt door onderling overleg; doch overigens ontkent hij niet de bezwaren daaraan verbondenmaar daar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 22