96 DONDERDAG 22 JANUARI 1931. Iedere vakcentrale, ieder orgaan zal nu doen wat zijn hand vindt om te doen en zelfstandig de hem toegewezen taak zoo goed mogelijk uitvoeren; spreker hoopt, dat zij daarbij den ruimen steun van de burgerij mogen ondervinden. Wat betreft den toeslag op de kasuitkeeringen, door den heer van Stralen voorgesteld, indertijd is lang en breed ge debatteerd over de instelling van de crisiscommissie. Er waren tegenstanders daarvan, niet omdat zij geen behoorlijke werk- loozenzorg wenschten, maar zij wenschten juist, dat onge organiseerde arbeiders of kleine middenstanders, die ook wel eens op hulp van de Overheid zijn aangewezen, niet werden achtergesteld bij georganiseerden, omdat volgens hen het lidmaatschap van een vakorganisatie nog niet beteekent, dat men verheven is boven een zelfstandig arbeider, die geen lid is van een organisatie, of boven een kleinen middenstander, die door handel zijn brood verdient, ook niet boven arbeiders, die principieel bezwaar hebben zich bij een vakvereeniging aan te sluiten; die personen hadden evenveel recht op een behoorlijke behandeling als leden der vakorganisaties. Toen is met nadruk door den heer van Stralen betoogd, dat men allereerst moest waardeeren het self-help van die menschen, die in een verzekering waren en daardoor de eerste weken der werkloosheid konden doorkomen; dat was hun zorgen voor kwade dagen, afgezien van het feit, dat zij daarvoor steun kregen van Rijk en gemeente. Maar wat blijft er dan nu over van het self-help, wanneer men niet in den tijd, dat men verdient, de contributie zoo hoog mogelijk opvoert, zoodat men ook zooveel uitkeering ontvangt, dat men er eenigszins behoorlijk mee kan rondkomen en geen beroep behoeft te doen op de publieke kas. De heer van Stralen vraagt nu: nog hooger, maar hij heeft sprekers betoog daarnet niet ont zenuwd door de mededeeling, dat die werkloozenkas vóór den winter bezat 6 ton en dat nu 3 ton daarvan was opgenomen. Daar had spreker het niet over; het ging er over, of' niet wat minder contributie kon worden betaald aan de strijdkas, en wat meer aan de werkloozenkas, die daardoor verstevigd kon worden. Spreker beschouwt dat als een stuk self-help. Het argument, dat men 7 jaren geleden noodig had om zijn doel te bereiken, mag men nu niet zonder meer op zijde schuiven, alsof het heelemaal niet bestaat; dat geldt nog even sterk als toen. Spreker beschouwt het niet als self-help, wan neer de gemeente in de eerste dagen van werkloosheid een extra toeslag geeft. Toen er nog geen vakorganisaties waren, werd de self-help door tal van arbeiders beter toegepast dan nu men rekening kan houden met de kasuitkeeringen. De heer Eikerbout zegt: toen had men zoo'n groote werkloosheid niet. Dat is niet juist; toen liep een metselaar ook 3 maanden zonder werk; men dacht er toen niet aan om in December nog met een bouwwerk te beginnen, zooals men tegenwoordig doet, maar men wachtte tot de winter voorbij was. De werk loosheid was toen onder normale omstandigheden sterker dan in dezen tijd. In verband hiermede heeft de heer Donders verklaard wel iets te gevoelen voor de opheffing van de wachtweek, maar spreker legt er den nadruk op, dat die wachttijdregeling toch zoo is, dat over een bepaald tijdperk een gemiddeld loon moet zijn verdiend, terwijl dat gemiddelde weer wordt bere kend over de weken, gedurende welke men uit de kas heeft getrokken, zoodat wordt aangenomen, dat die arbeiders in die weken in hun onderhoud hebben voorzien. Als een stucadoor, na 43 weken 40.45.of 50.per week verdiend te hebben, 3 weken uit zijn kas trekt, acht de heer Donders het dan noodzakelijk, dat die man in de gemeentelijke steun- uitkeering komt, of kan naar zijn oordeel zoo iemand met zulk een wekelijksch inkomen, wetende dat hij geen vaste positie bekleedt, wel zorgen, dat hij, in den winter gedurende enkele weken werkloos wordende, door de moeilijkheden heen kan komen? Is het, waar duizenden arbeiders, die dat ge middelde loon niet halen, en in de kosten moeten medebe- talen, rechtvaardig om aan degenen, die een gemiddeld jaar- lijksch inkomen van 2000.— hebben, toch een uitkeering te geven van gemeentewege, omdat zij enkele weken zonder werk zijn? Hoeveel zijn er niet in de gemeente, die in veel slechter positie verkeeren en er niet aan denken om bij de gemeente aan te kloppen, omdat zij toch naar huis zouden worden gestuurd met de woorden: gij zijt in staat voor u zelf te zorgen, want gij hebt zooveel en zooveel verdiend. Geeft een lidmaatschap van een organisatie het recht,alver- dient iemand nog zooveel, om bij de gemeente aan te kloppen in zulk een geval? Men dient in dezen tijd van crisis op die dingen, toe te zien, omdat een dergelijke werkloosheid met de crisis niets te maken heeft. De heer Schüller heeft een pleidooi gevoerd voor eigen beheer, speciaal ten aanzien van het straatwerk. Spreker sluit zich aan bij den heer Zitman, die er tegen heeft geageerd. De heer Schüller is overtuigd van de deugdelijkheid van het werk, als het maar onder gemeentelijk beheer gebeurt, en van de ondeugdelijkheid van het werk, als een aannemer het uitvoert. Spreker zal niet ontkennen, dat aannemers wel eens ondeugdelijk werk afleveren, maar dan moeten zij, gelijk de Wethouder reeds opmerkte, het werk weer overdoen, wat voor hen belangrijke financieele schade kan beteekenen. Maar zou men durven beweren, dat het werk van gemeentelijke straatmakers altijd onberispelijk is? Is het werk in plaatsen, waar het voor een overgroot deel door eigen straatmakers wordt gemaakt, zooveel beter als in Den Haag, waar het overgroote deel door particuliere aannemers wordt uit gevoerd Over het algemeen zijn de straten in Den Haag beter dan in Leiden; dit zou dus geenszins kunnen pleiten voor eigen beheer. Bij doelmatige aanbesteding echter zal het veel goed- kooper zijn, dan wanneer men daarvoor vaste menschen in dienst neemt, die in den winter vaak zonder werk rondloo- pen, terwijl de gemeente ze toch in dienst moet houden. Spreker noemt dit niet als een bezwaar; de gemeente heeft in deze een taak, maar de gemeentelijke straatmakers in vasten dienst hebben een loon, dat toch eigenlijk buiten ver houding is in vergelijking met die in dienst van welken particulier ook; zij zijn in den winter zeker van een behoorlijk loon en verdienen in den zomer met overwerk zeer veel bij. De heer Schüller beriep er zich op, dat in Rotterdam de gemeentelijke straatmakers zoo uitstekend werken en zooveel beter dan particuliere; enkele jaren geleden echter werden alle bestratingswerken daar door particulieren uitgevoerd en spreker heeft nog niet zoo lang geleden gehoord, dat door de particuliere straatmakers daar zoowel financieel als technisch veel beter gewerkt werd dan door de gemeentelijke. Dan heeft de heer Schüller nog gezegd, dat zoo weinig menschen aan het werk waren, niettegenstaande voor zoo belangrijke sommen was aanbesteed. Men kan wel 1 millioen voteeren, maar daarmede kan men niet altijd 500 menschen aan het werk zetten; dikwijls zitten daar zeer belangrijke bedragen voor materiaal in. Wanneer men de restanten van het Stadhuis liet afbreken, zou dit alleen arbeidsloon verte genwoordigen, maar ais men een school bouwt b.v. voor 100 000.dan moet men niet verwachten dat er 40.000.— arbeidsloon in zit, maar misschien 10.000.Wanneer men op dien voet werken liet uitvoeren voor werkverruiming, en zelfs voor werkverschaffing, zouden de consequenties daarvan zoo riadeelig zijn voor de gemeente, dat men het een korten tijd als proef zou kunnen doen, maar het zou onmogelijk vol te houden zijn. Een andere zaak is, of werken, die metteitijd toch moeten worden uitgevoerd, reeds nu moeten worden uitgevoerd. Nu heeft spreker volgens den heer van Stralen het vorige jaar betreffende het veemarktplan gezegd, dat als het tegen woordige College dezelfde meening was toegedaan als het vorige en bij den Raad had aangedrongen op aankoop van grond, dan de z<:ak in kannen en kruiken was geweest. Dat zegt spreker nog; dan had die zaak voor elkaar kunnen zijn. Nu is dit niet het geval geweest; spreker heeft wel verleden jaar op voortgang aangedrongen, maar de heer van Stralen weet evenals spreker, hoever deze zaak is. Men kan het betreuren, wanneer dit College een andere opvatting huldigt dan het vorige, maar men kan het er toch moeilijk een verwijt van maken. Waar spreker hulde heeft gebracht aan dit College voor zijn arbeid, kan men dit toch niet als een grof verwijt toerekenen, dat het niet dezelfde opvatting huldigt, als zijn voorganger. Alleen betreurt spreker het, dat men een beetje lang naar de oplossing heeft gezocht, maar iedereen heeft daarvoor zijn eigen veantwoordelijkheid te dragen, ook ieder Raadslid afzonderlijk. In eerste instantie wees spreker er echter op, dat de verantwoordelijkheid meer drukt op het College dan op elk Raadslid individueel. De Voorzitter zeide, dat sommige Raadsleden aan Burge meester en Wethouders belangrijke werken opdringen, zooals de veemarkt, maar dat dit een probleem is, dat bezien, en wellicht opgelost moet worden iri gemeenschap met omliggende plaatsen in een provinciaal verband. Is dat inderdaad de bedoeling, dan komt spreker daartegen krachtig op. Hier ligt z. i. een taak voor de gemeente Leiden zelf en het plan dient, juist in de gegeven omstandigheden, zoo spoedig mogelijk te worden uitgevoerd. Spreker vraagt aan Burgemeester en Wet houders om zich nader te verklaren en mede te deelen wat de Raad in deze eigenlijk te wachten heeft. Hij weet wel, dat deze dingen heel veel geld kosten en de gemeentefinanciën sterk drukken, maar als de Raad met hem overtuigd is, dat dit werk moet worden uitgevoerd, moet het z. i. in de ge geven omstandigheden zoo spoedig mogelijk gebeuren. De Voorzitter zegt het met den heer Wilbrink volkomen eens te zijn. Wat spreker heeft gezegd is dit, dat, als de gemeente Leiden allerlei groote werken moet uitvoeren, welke van beteekenis zijn voor de gemeenten, welke economisch bij Leiden behooren, men haar niet het territoir moet ont houden, waarop zij recht heeft. Alleen in verband met de kwestie van de uitbreiding van de gemeente Leiden heeft

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 20