DONDERDAG 22 JANUARI 1931.
93
houding bepaald, waarbij hun beginselen hun den weg hebben
gewezen. Nooit hebben zij zich, hetzij door de communisten,
hetzij tloor anderen laten beïnvloeden. Een ieder, die sedert
Juni 1930 hun optreden heeft gezien, heeft kunnen bemerken,
dat bij de behandeling van deze begrooting het werkloosheids
vraagstuk scherp naar voren zou worden gebracht. Spreker
kan zich niet herinneren, dat in Juni reeds merkbaar was
de communistische agitatie of een agitatie van de christelijke
organisaties; hij weet trouwens vandaag nog niet wat deze
Iaatsten hebben gedaan.
De sociaal-democraten zijn hun actie gaan verscherpen de
feiten bewijzen dat toen in verschillende vergaderingen de
onwil van het College en van den Raad was gebleken. Zij
meenden, dat in deze zoo krachtig mogelijk moest worden
opgetreden, maar alvorens tot het houden van openbare ver
gaderingen en demonstraties, waartoe bij hun menschen een
sterke aandrang was, over te gaan, hebben zij een poging
gedaan om met de verschillende vakcentrales tot overeen
stemming te komen en spreker mag vaststellen, dat de
S. D. A. P. zich vrijwillig heeft teruggetrokken uit deze actie,
teneinde ruimte te laten voor het optreden van de vakcentrales.
Wat de heeren Eikerbout, van Es en de Reede daarover
gezegd hebben, was absoluut onjuist. Het is volkomen onwaar,
dat men geëischt zou hebben, dat de gezamenlijke vakcen
trales achter de voorstellen van de S. D. A. P. zouden gaan
staan. Die voorstellen zijn wel in de conferentie met de ver
schillende vakcentrales als grondslag van de besprekingen
gesteld, maar er is uitdrukkelijk aan toegevoegd, dat zij vol
komen vrij waren andere voorstellen ter tafel te brengen en
dat het van de bespreking zou afhangen, welke voorstellen
door de vakcentrales eventueel zouden worden gedaan. In
beginsel waren de andere vakcentrales, behalve de Christelijke
Destuurdersbond, daartoe bereid; men wenschte daarover te
confereeren, maar de Christelijke Bestuurdersbond weigerde
eenige medewerking toe te zeggen en zou later wel zijn
standpunt kenbaar maken, wat enkele dagen later is geschied,
in afwijzenden zin. De Christelijke Bestuurdersbond heeft hier
een groote verantwoordelijkheid op zich geladen en heefteen
motief gezocht om zich aan die samenwerking te kunnen
onttrekken. Dit geval staat niet op zichzelf; de Christelijke
Bestuurdersbond heeft er altijd zeer weinig voor gevoeld met
de overige vakcentrales tot gemeenschappelijk overleg te komen.
Terwijl de heer Eikerbout hier spreekt van eendrachtig op
treden, heeft zijn vakcentrale zich altijd onttrokken aan
samenwerking en overleg; zoo hebben in 1928, toen de be
ruchte wachttijdregeling in haar allerslechtsten vorm werd
toegepast door Burgemeester en Wethouders, alle vakcentrales,
behalve de Christelijke Bestuurdersbond, zich daartegen te
weer gesteld. Nu heeft de heer Eikerbout een heele lijst van
verbeteringen voorgelezen, in, Amsterdam bereikt door het
eendrachtig optreden der vakcentrales daar; spreker ontkent
niet, dat daar juist door die samenwerking veel bereikt is,
maar de heer Eikerbout moet niet verwachten dat, wanneer
hier de vakcentrales samenwerken, dit zal gaan zooals hij
zich voorstelt, n.l. buiten openbaar optreden; dan zou ook een
adres aan den Raad noodig zijn, omdat in alle door den heer
Eikerbout genoemde plaatsen, waar het gemeenschappelijk
optreden dan zoo'n succes had gehad, juist toevallig sociaal
democraten zitting hebben in het College; dat en niets anders,
is de reden, dat door overleg tusschen de vakcentrales en
Burgemeester en Wethouders verbeteringen voorde werkloozen
kunnen worden bereikt, zonder dat daarover in den Raad
behoeft gedebatteerd te worden. Al zou hier nu die samen
werking tot stand komen, dan zou het, gezien de houding
van Burgemeester en Wethouders, zooals die duidelijk uit de
stukken blijkt, toch noodzakelijk zijn geweest dat de verschil
lende vakcentrales overleg pleegden met elkaar en met hun
politieke vrienden hier, om aldus in dezen Raad, tegen den
zin van Burgemeester en Wethouders, besluiten in het belang
der werkloozen er door te krijgen.
De Wethouder heeft zijn beleid in zake de werkverruiming
verdedigd, doch spreker is niet overtuigd; de Wethouder wees
op de vele moeilijkheden bij versnelde uitvoering, vooral van
groote werken; spreker blijft er echter bij, dat alle in de
memorie van antwoord opgesomde werken, die de laatste
jaren tot stand zijn gebracht en waarvoor credieten zijn aan
gevraagd, voor de oplossing van het werkloosheidsvraagstuk in
dezen tijd geen beteekenis hebben.
Spreker heeft toegegeven, dat het voor de werkgelegenheid
in het algemeen van eenig belang is, maar hij blijft ont
kennen, dat in dezen tijd door de genoemde werken in de
groote behoefte aan werk kan worden voorzien; op de snelst
mogelijke wijze moeten werken van grooter omvang worden
ter hand genomen. Er is gezegd, dat die werken er niet zijn
op dit oogenblik en dat die groote werken een zoo lange
voorbereiding eischen, dat zij niet gebruikt kunnen worden
voor een snelle werkverruiming. Reeds den vorigen keer heeft
spreker verklaard het daarmede niet eens te zijn en hij beroept
zich wederom op den heer Wilbrink, die het College verleden
jaar in gebreke heeft gesteld en zeer duidelijk heeft gezegd,
dat, indien dit College over de kwestie van de veemarkt het
zelfde had gedacht als het vorige College, die kwestie reeds
in kannen en kruiken was geweest. Men kan daartegen niels
inbrengen.
Ook ten aanzien van het Levendaal, is spreker het niet
eens met de tegenwerping van het College. Het mag waar
zijn, dat te dien aanzien aan het tegenwoordige College geen
verwijt kan worden gemaakt, men mag, als men in het alge
meen maatregelen bepleit in het belang van de werkgelegen
heid, ook wel critiek uitoefenen op vorige Colleges en op
personen uit die Colleges. Eén persoon uit een vorig College
is hier aanwezig, nl. Wethouder Reimeringer, die zich warm
heeft gemaakt over het dempen van het l.evendaal en in een
circulaire een hartstochtelijk beroep heeft gedaan op de raads
leden om het Levendaal niet te dempen, aangezien het natuur
schoon er onder zou lijden.
De heer Reimeringer: Ook uw partijgenoot Polak is er kras
tegenopgekomen.
De heer van Stralen antwoordt, dat die, wat dit betreft,
voor zijn part ook naar de pomp kan loopen.
Spreker verheugt er zich zeer over van Katholieke zijde
instemming te hebben mogen vernemen met zijn voorstel
inzake den Leidschen Hout en hij hoopt, dat de heer Donders
in dit opzicht niet een éénling zal zijn, maar ook andere
leden van diens partij iets voor het voorstel zullen gevoelen.
Waar de heer Donders bezwaar heeft gemaakt tegen het
gedeelte van het voorstel, dat betrekking heeft op den aanleg
van sport- en speelterreinen, neemt spreker dat gedeelte uit
het voorstel weg, zoodat het voorstel nu alleen betreft de af
werking van het boschplan en de rest dan ter sprake kan
komen bij het voorstel van den heer Bosman, gepraeadviseerd
door het College, te meer nu de heer Bosman de waardevolle
mededeeling heeft gedaan, dat voor geheele afwerking van
het boschplan nog f 45.000.— noodig is en voor gedeeltelijke
nog 12.000.Na deze mededeeling kan spreker zich er
mee vereenigen, dat volstaan wordt met voorloopig het bosch
plan af te werken. In dien geest wijzigt spreker zijn voorstel.
Spreker onderschrijft de meening van den heer van Eek,
dat de meeste van de voorstellen van den heer Manders wat
al te vaag en onpractisch zijn voor het oogenblik, al is hij
het met de denkbeelden van den heer Manders in vele op
zichten eens. Toch is het beter, dat de heer Manders spreker's
practische voorstellen steunt, desnoods ze amendeert; spreker
is in dit opzicht heel bereidwillig; vraagt hij te veel, ding
er maar op af. Er zijn dikwijls concurreerende voorstellen
aangenomen hier, waar de sociaal-democraten ook vóór hebben
gestemd. In elk geval heeft spreker uit verschillende klanken
gemeend te bespeuren, dat er in den Raad een kleine toe
nadering is ten aanzien van enkele voorstellen der sociaal
democraten. Een belangrijke uitspraak was die van den heer
Donders, die duidelijk verklaarde, dat financieele bezwaren hem
niet zullen weerhouden voor enkele van die voorstellen te
zullen stemmen; spreker hoopt dat hij dit ook zal doen en
dat die voorstellen een meerderheid zullen vinden.
Wat betreft sprekers voorstel inzake een toeslag op de
kasuitkeeringen, de heer Eikerbout heeft reeds gewezen op
de onmogelijkheid van hoogere kasuitkeeringen. Het gaat hier
vooral over de bouwvakarbeiders, die een buitengewoon groot
werkloosheidsrisico hebben en reeds verreweg de hoogste
contributies voor de werkloozenkassen betalen; er wordt dus
wel degelijk rekening gehouden met het groote risico van
werkloosheid in dat bedrijf. Andere fondsen mogen niet
worden uitgeput. Bovendien heeft een organisatie als de
moderne, met 25.000 leden, ook belangrijke huishoudelijke
uitgaven, waarin ook moet worden voorzien. Einde 1930
was bij die organisatie in kas, d. w. z. in deposito bij het
Rijk, 600 000.voor de werkloozenkas; daarvan zijn op
het oogenblik reeds 3 ton opgenomen; de uitkeeringen elke
week bedragen tusschen de 40.000.en 50 000.
Nu hebben de heeren^Goslinga en Wilbrink principieel be
zwaar gemaakt tegen het geven van een toeslag door de
gemeente op de kasuitkeeringen. Spreker begrijpt dit echter
niet; er is reeds eerder sprake geweest van verlenging van
den duur van de uitkeeringen uit de werkloozenkassen; als
het nu waar was, dat de organisaties zoo buitengewoon veel
geld afzonderen voor andere doeleinden en dat de bijdragen
voor de werkloozenkassen eigenlijk te gering zijn, dan zou
het Rijk, dat daarin toch eenige zeggenschap heeft, foch wel
eischen, dat die fondsen daarin ook moeten bijdragen. Nu is
het eigenaardig dat de kosten van een eventueele verlenging
van den uitkeeringsduur, waarvan sprake is, waarschijnlijk
geheel voor rekening van het Rijk worden genomen.
Indien de bonden zoozeer in hun middelen zaten te
grabbelen, zou dat niet alleen aan den heer Goslinga, maar
ook aan de Regeering bekend zijn en zou deze, terwijl zij
thans waarschijnlijk bereid is de kosten der verlenging van