DONDERDAG 22 JANUARI 1931. 89 volgend jaar, al maakt de heer Goslinga zich er nog niet bezorgd over, nog moeilijker gaan. Spreker heeft gezocht naar middelen om, voorzoover mogelijk, in den nood der gemeente-financiën te voorzien. Spreker geeft toe, dat er weinig te vinden is; hij begrijpt, dat zijn voorstel tot ver hooging der opcenten op de vermogensbelasting wel niet aan genomen zal worden; het is evenwel een weinig drukkende belasting en spreker is het niet met den Voorzitter eens, dat dit de menschen zal tegenhouden zich hier te vestigen. Het brengt niet veel op, 32.009, maar dit is toch niet onbelangrijk als de gemeente in nood verkeert. Spreker vindt de straat belasting afschuwelijk; wel stemt hij den wethouder toe, dat zij eenigszins naar draagkracht is, omdat men iemands wel vaart wel eenigszins kan afmeten naar zijn woning, maar het ondragelijke is, dat zelfs de armsten die belasting zullen moeten betalen. Spreker is geen bewonderaar van de zakelijke belasting op het bedrijf en erkent, dat daarbij het verband met de draagkracht ook niet zeer innig is, maar in elk geval betreft het bedrijven van tenminste 10 arbeiders; die belasting bedraagt van 2f tot 4 cent per dag en per arbeider en kan dus niet zoo drukkend zijn. De heer Parmentier zegt, dat dit bedrag per jaar voor een klein bedrijfje toch wel van beteekenis is. De heer van Eck zegt, dat het toch nooit zoo zwaar kan zijn. Natuurlijk heelt men aan alle belastingen een hekel, ook aan deze, maar spreker acht de straatbelasting veel gevaar lijker; nu men die eenmaal heeft, komt men er niet meer van af. Spreker acht het van belang, dat de gemeente doet wat zij kandesnoods moet zij daarvoor haar reserve, haar spaarpotje aanspreken. Spreker begrijpt niet, dat men zooveel ingezetenen in moeilijkheden laat verkeeren. Volgens den heer Goslinga beteekent grooter werkloosheid nog niet, dat zij meer drukt. Dat is wel zoo; de werkloosheid duurt langer voor velen; er zullen eerder meer personen uit één gezin werkloos zijn. Bij toeneming der werkloosheid wordt dus de misère voor het individueele gezinshoofd grooter. Spreker is er dus voorstander vanhij weet natuurlijk niet inhoeverre dit van hoogerhand goedgekeurd zal worden dat de gemeente haar reserve ge bruikt om de ingezetenen uit de misère te halen. De Voorzitter vraagt of de heer van Eck nog grooter misère verwacht. De heer van Eck zegt een tamelijk kwijnenden toestand, met zoo nu en dan opleving en misschien ook eenige inzinking, te verwachten. Hij voorziet, dat men niet spoedig uit deze misère komt, tenzij de macht van het proletariaat in staat is de Regeering te brengen tot het nemen van krachtige maatregelen en tot het bieden van de behulpzame hand. Spreker heeft in deze dagen ernstig medelijden met den Wet houder van Financiën, want hij erkent ruiterlijk, dat deze, al kon hij in sommige opzichten wel wat toeschietelijker zijn, in een ontzaglijk moeilijke positie verkeert. Het is ongerijmd, ja een schande, dat het Rijk, dat over betrekkelijk ruime hulpbronnen beschikt, de gemeente in die mate in de misère laat als thans het geval is. De Voorzitter voegt spreker toe, dat hij dit in de Tweede Kamer moet zeggen. Spreker antwoordt, dat de gemeente besturen de meest belanghebbenden zijn. Indien de Regeering een steunregeling maakt, waarbij de uitkeeringen worden verlaagd, en de gemeenten dwingt die regeling te volgen, dan blijkt zij niet op de hoogte te zijn van den toestand der bevolking. Dien kennen de leden van den gemeenteraad beter; hun contact met de ingezetenen is veel sterker en daarom ligt het op den weg van hen als zijnde de meest belangheb benden om, als er wanhopige toestanden worden geschapen, als men met de financiën niet kan uitkomen of als men de ingezetenen niet voldoende kan helpen, de Regeering daarop te wijzen en, als dit niet baat, de Regeering omver te werpen. Spreker weet wel, dat er gedeelten der bevolking zijn, welke men niet gemakkelijk in beweging krijgt b.v. de tuinders en boeren, nu er een geestverwant ministerie aan het bewind is maar tenslotte zal de ellende iedereen aangrijpen en dan zal de bevolking in het algemeen op krachtige wijze den wensch uitspreken, dat de Regeering de noodige hulp aan de gemeenten zal verstrekken. Maar hoe dit zij, spreker acht het plicht, waar men de beschikking heeft over de noodige middelen, de menschen te helpen. In den tijd van de oorlogsctisis heeft men zich ook niet laten leiden door den stand der financieele middelen, maar heeft men eenvoudig gezegd: nood breekt wet. Men dient er ook rekening mede te houden, dat de arbeiders tot een geheel ander levenspeil zijn gekomen; zij zijn niet meer de paupers; zij hebben zich een zeker welstandspeil veroverd en zij laten zich dit niet afnemen, wat spreker ook in het belang van de maatschappij acht. Als de toestand zoo ernstig is als thans het geval is, zijn de gemeentebesturen verplicht mede te werken om de Regeering er toe te brengen van Rijkswege de noodige hu'p te verleenen. Volgens den heer Parmentier heeft de armoede tot oorzaak de zonde. Men kan die uitlating eerbiedigen, maar spreker begrijpt niet goed in welk opzicht dit er toe medewerkt maatschappelijke misstanden te bestrijden. Men kan daarop toch niet bouwen de meening, dat ook de werkloosheid voort komt uit de zonde? De heer Parmentier: Natuurlijk wel. De heer van Eck zegt, dat de heer Parmentier dan toch eens verklaren moet, hoe die maatschappelijke oorzaak der werkloosheid voortkomt uit de zonde der menschen; dit is spreker absoluut onduidelijk. Wie is dan tenslotte de zondaar de werkgever die geen werk heeft en de menschen wegzendt, of de werklooze? De heer Parmentier en ook andere leden hebben erkend, dat de enkeling niet in staat is het hoofd te bieden aan deze groote misère, maar dit zou wel kunnen door middel van de organisaties. De heer Parmentier wees op zijn kerkelijke organisatie, die zoo goed mogelijk voor haar armen zorgt. In dit verband is ook de vraag tot de sociaal-democraten ge richt: wat doet gij? De heer Goslinga heeft het zeer sterk uitgedrukt en meende, dat de S.D.A.P. ook wel in staat zou zijn een en ander te doen. De S.D.A.P. is een politieke organisatie, die financieel absoluut niet in staat zou zijn, en én ook niet bereid, om zich te laten omzetten in een ver- eeniging van armenzorg. Elke vereeniging heeft haar eigen taak en haar eigen middelen; die middelen, die ook met moeite worden bijeengebracht door haar leden, die grooten- deels tot de arbeidersklasse behooren, heeft zij hoog noodig om haar taak te vervullen; er is geen sprake van, dat zij buitendien ook nog armenzorg zou kunnen uitoefenen. Maar al zou zij dit willen, dan zou het nog volkomen ontoereikend zijn om te voorzien in de nooden van dezen tijd. Wanneer gecollecteerd wordt voor het Mateotti-fonds, wat ook genoemd is, is dat niet om het fascisme te bestrijden, maar om de ongelukkigen, die door tyrannieke regeeringen gemarteld worden, te helpen, die er natuurlijk nog veel erger aan toe zijn dan de menschen hier; wanneer die menschen hier komen, is het toch zeker in de eerste plaats de plicht van de S.D.A.P. om hen bij te staan. Hun nood is ten slotte nog veel erger dan die der werkloozen. Maar dat heeft niets te maken met de armen zorg, die men de S.D.A.P. op de schouders wil leggen. De bourgeoisie zou misschien wel willen, dat de S.D.A.P. werd omgezet in een soort liefdadigheidsfonds, want dan zou de strijdvaardigheid van de S.D.A.P. in ernstige mate daaronder lijden. Men vergete niet, dat de sociaal-democraten dat is hun overtuiging in dezen tijd den koers hebben aan te geven en hebben te adviseeren, hoe men ten slotte uit dezen nood moet komen. Wie zou dat anders kunnen, vraagt spieker. Men heeft veel critiek op hetgeen zij beweren, maar tegen over hun actie en hun opvattingen wordt niets anders gesteld. Er wordt een stemming gekweekt van afschuw tegen het kapitalisme en tegen de buitengewone macht van het kapita lisme over de maatschappij, maar de middelen om aan dien drang, dien dwang en die heerschappij over de maatschappij te ontsnappen worden niet aangegeven. Het is de taak van de sociaal-democraten om de gemeenschap in dit opzicht den weg te wijzen en zij moeten daarbij den klassenstrijd voeren. Iedereen, die iets weet van politiek, heeft ervaren, dat de bourgeoisie zich met hand en tand zal verzetten tegen alle maatregelen, strekkende om ingrijpende wijzigingen te brengen in het kapitalisme. De bourgeoisie is zoo overtuigd van de voortreffelijkheid van haar klasse, dat zij zich gerechtigd acht haar leven van betrekkelijke weelde en welvaart voort te zetten te midden van een gebrek lijdende menigte. Het is begrijpelijk dat, als het noodzakelijk is te gaan in de richting van het socialisme en noodzakelijk is om, zoolang de socialistische maatschappij er nog niet is, te voorzien in de nooden van de tijden, dit alleen kan gebeuren door het zwaarder belasten van de gegoeden. Die gegoeden zijn over tuigd, dat zij te veel betalen, en met'alle middelen trachten zij daaraan te ontsnappen. Zij gaan de stad en het land uit, omdat zij niet naar draagkracht willen mede betalen in de lasten. Het is dan ook een onbegonnen werk om te trachten hen te winnen voor de stappen, welke noodig zijn om de maatschappij te verlossen van den druk en de uitbuiting van het kapitalisme en een maatschappij in het leven te roepen, waar geen armoede en geen ellende meer zullen zijn. Het proletariaat alleen is in staat dien strijd met succes te voeren. De sociaal-democraten zijn niet voorstanders van den klassenstrijd, omdat zij voorstanders zijn van verdeeldheid, maar omdat zij overtuigd zijn, dat alleen het proletariaat in staat zal zijn de maatschappij te leiden in de richting, waarin zij behoort te worden geleid. Spreker vraagt hier zijn rede te mogen onderbreken. De vergadering wordt geschorst tot des avonds te 8J uur.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 13