DONDERDAG 22 JANUARI 1931. 87 die verklaard had: wij Katholieken zijn niet tegen het kapitalisme in het algemeen, maar tegen de plutocratie, tegen een over matig kapitalisme. Dit is natuurlijk een uitgangspunt, maar spreker kan daaraan geen waarde hechten, wanneer dit niet gevolgd wordt door de tactiek, die daarop moet berusten, door wat men van plan is te doen. Wat wil de heer Donders dan? Wil hij de macht van de trusts beperken? In Amerika is dat tevergeefs beproefd. Wil hij de macht der bankiers beperken, die dikwijls Regeeringen ten val hebben gebracht en ook in ons land een soort dictatuur uitoefenen op Rijk en gemeenten? Kan men die denkbeelden in de practijk zien toegepast in landen, waar de Katholieken de groote meer derheid vormen? De fouten zitten in het wezen van het kapitalisme en of men nu al wenschen en klachten daarover uitspreekt en zegt: zoover mag het niet gaan, dat helpt niet; alleen door de forsche, radicale, ingrijpende maatregelen, die de sociaal-democraten voorstellen, zal aan het kapitalisme de tanden worden uitgetrokken. Het kapitalisme doodmaken, zooals de heer Goslinga nu zegt, is nog niet mogelijk, omdat men nog een tijdje in het kapitalisme zal moeten levendoor forsche maatregelen in de richting van het socialisme, b.v. door verplichte bedrijfsorganisatie en door socialisatiemaat- regelen, kan men een overgang vormen tot betere maat schappelijke verhoudingen. De heer Donders verklaarde zich voorstander van welvaarts- politiek, maar wilde ook de geestelijke en zedelijke belangen behartigen. Daar is spreker ook voorstander van, maar een normaal mensch heeft allereerst noodig voorziening in zijn stoffelijke behoeften; hoe meer men een matige welvaart, zonder armoede en zonder rijkdom, kan bevorderen, des te meer zal men het verlangen naar het stoffelijke op den achter grond dringen. Immers, wat het meeste wordt gemist, wordt ook het meest gewaardeerd en op prijs gesteld. Het stoffelijke weegt het minst bij hen, die geen gebrek hebben, maar het zwaarst bij degenen, die gebrek hebben. Natuurlijk maakt spreker een uitzondering voor geestelijke reuzen, die bewogen worden door sterke godsdienstige of sociale idealen, maar de normale mensch, met een normaal leven moet, om tenvolle zijn kracht te kunnen geven in het belang der menschheid, daarvoor ook recht hebben op een normaal stoffelijk leven. Spreker heeft met genoegen den heer Manders gehoord, die een niet onverdienstelijke critiek heeft uitgeoefend op het kapitalisme en op het troostelooze leven van den arbeider: volgens den heer Manders heeft elk mensch recht op een behoorlijk bestaan en mag hij niet ondergeschikt aan de machine worden, Spreker heelt die klanken uit Katholieken kring meer gehoord; het is natuurlijk een daad van moed hier zijn overtuiging uit te spreken, maar groote waarde krijgen die uitlatingen pas wanneer er practische resultaten bij komen en nu acht spreker die voorstellen wel wat onbestemd. Die voorstellen zijn blijkbaar uit zijn individueele overtuiging voortgevloeid; spreker heeft daarvoor respect, maar wanneer in dit opzicht iets te bereiken zou zijn, dan zou de heer Manders verstandig doen zich aan te sluiten bij de practische voorstellen van de S. D. A. P. De heer Wilmer maakte aanmerking op de sociaal-demo cratische actie en meende, dat de sociaal-democraten zich laten leiden door elementen van andere richting, dat anar chistische en communistische demonstraties hun het hoofd op hol hebben gebracht en dat zij daardoor hun eigen lijn niet konden blijven volgen. Spreker komt daar met de meest mogelijke beslistheid tegen op. Wat de sociaal-democraten hier gedaan hebben ligt volkomen in hun lijn; zij hebben geprobeerd in den Raad te bereiken wat inzake de werk loosheid te bereiken viel; waarschijnlijk hebben zij de andere leden en ook het College daarmede meer lastig gevallen dan hun lief was. Zij zijn ook voorstanders van buitenparlementaire middelen, wanneer de parlementaire uitgeput zijn, en om door de massa's op straat te brengen kracht bij te zetten aan hun voorstellen. Spreker ontkent ten sterkste, dat de sociaal-democraten de werkloozen, zooals wel eens is gezegd, gebruikt hebben om hun politiek standje te versterken. Het is juist omgekeerd; de werkloozen hebben van de macht en de organisatie der sociaal-democraten gebruikt om voor hun belangen op te komen; de organisaties zijn daartoe niet over gegaan dan nadat uit den kring der werkloozen, der eigen leden van de S. D. A. P. de sterke aandrang was ontstaan om op straat te betoogen. Dit had tweëerlei doelin de eerste plaats om aan de buitenwereld te laten zien, hoe groot de werkloosheid was menschen niet van sprekers richting hebben verklaard, dat zij niet geweten hadden, dat de werk loosheid zoo uitgebreid was en in de tweede plaats om indruk te maken op het publiek. Er is gesproken van een »doodschen optocht". Het was geen feestoptocht, maar een optocht- van ernstige menschen, die door ellende gedreven in het publiek wilden laten zien hoe groot de werkloosheid is, opdat de publieke opinie hun eischen zou steunen. Indien zulks op een ordelijke wijze geschiedt, zooals hier ter stede het geval is geweest, dan is daartegen geen bezwaar. Spreker wil er aan toevoegen daaruit blijkt, dat de belangen van de S. D. A. P. als politieke partij bij het opkomen voor de werkloozen niet op den voorgrond worden gesteld dat, toen de Leidsche Bestuur dersbond het denkbeeld opperde om met medewerking van de andere vakcentrales te trachten iets te bereiken en voorstellen te formuleeren, welke wellicht meer kans van slagen zouden hebben dan die van de S. D. A. P., sprekers partij zich op het standpunt heeft geplaatst, dat het belang van de werkloozen boven alles ging. Dat de samen werking is mislukt, is niet de schuld van de S. D. A. P. Spreker komt thans tot de kwestie van de liefdadigheid. Men maakt het sprekers partij tot een grief, dat zij niet sympathiek staat tegenover het denkbeeld om langs den weg der particuliere liefdadigheid gelden te verzamelen ten be hoeve van de werkloozen. Spreker staat geenszins vijandig tegenover de liefdadigheid het komt wel voor, dat niet op een andere wijze hulp kan worden verleend vooral als die betracht wordt in intiemen kring, en als de leden van eenzelfde kerkgenootschap elkander steunen dan wil spreker daarvan geen kwaad zeggen en kan hem dat tot zekere hoogte sympathiek zijn. De heer Parmentiek: Als principe of als practische uiting? De heer van Eck zegt het er niet mede eens te zijn maar tot op zekere hoogte te kunnen waardeeren, dat het gebeurt. Die toepassing van dit inzicht kan spreker tot op zekere hoogte waardeeren, maar men staat hier voor een geheel ander geval, n.l. dat niet alleen de arbeiders van de onderste lagen, die geregeld af en toe werkloos waren en geteisterd werden door lage loonen, maar zelfs de best betaalde en meest vakbekwame, de degelijkste arbeiders der maatschappij, door werkloosheid getroflen worden. Hieraan kan niemand iets doen, zij zelf ook niet. En wanneer men dien arbeider op de een of andere manier gaat bedeelen, acht spreker dat een ontzaggelijken achteruitgang van zijn persoonlijkheid; er moet iets vernietigd worden van zijn gevoel van eigenwaarde, hij moet geloof in eigen kracht verliezen, voor hij door lief dadigheid gesteund wil worden, zooals door een collecte. Nu wordt altijd gezegd, dat de sociaal-democraten willen halen bij anderen. Dat is niet waar. In iien zij willen, dat de over heid optreedt, is dit toch niet alleen voor hun menschen, maar voor allen. Zij gevoelen den zedelijken plicht van ieder, die wat meer heeft, om anderen te helpen, en achten die zoo dringend, dat zij ter bekrachtiging willen inroepen den steun van den wetgever en van de publieke macht; daaraan mag niemand zich onttrekken. Men kan zeggen: dan gaat het mooie er af. Best mogelijk, maar hoofdzaak is, dat de menschen geholpen worden. Daarom vindt spreker het ook niet erg, wanneer de particuliere en kerkelijke liefdadigheid op den achtergrond worden gedrongen en de overheidshulp op den voorgrond treedt voor hen, die het noodig hebben, omdat bij de sociaal-democraten niet op den voorgrond staat de hulp, maar de menschen die geholpen moeten worden. Alleen de overheidskassen zijn tenslotte in staat voldoende hulp te bieden, met de zekeiheid, dat hulp gebracht wordt, waar die noodig is. Spreker wijst dus zonder aarzelen af het voorstel van den heer Wilbrink om vrijwillig het deel der belasting, dat men minder moet betalen, in een fonds te storten, om daarmede de werkloozen te helpen. In de eerste plaats acht spreker het een volkomen fantastisch plan; spreker begrijpt niet hoe de heer Wilbrink kan denken, dat een dergelijk voorstel eenige kans van slagen zou hebben in de uitvoering. De heer Wilbrink zegt, dat dit zeker komt, omdat men in den kring van den heer van Eck niet gewoon is te offeren. De heer van Eck zegt, dat ook in andere kringen maar een betrekkelijk klein aantal personen aan een dergelijk verzoek gevolg zouden gevenmen zou zeggenik ben blij, dat ik tenminste wat minder belasting behoef te betalendaartegen over staat ook nog de straatbelasting en het is ons dus onmogelijk daaraan mee te doen. Slechts een klein deel, dat het anders misschien ook zou gedaan hebben, zou dit doen, m. a. w. het zou een gewone steunbeweging worden, die men door een collecte b.v. nog zooveel mogelijk voedt. Het bezwaar is echter, dat dit valiede arbeiders tegen het hoofd zou stuiten. En aangenomen, dat er nog vele noodlijdenden zijn, aan wie het dan wel ten goede zou komen, dan wordt daar door de aandacht afgeleid van den maatschappelijken plicht der overheid om hier te steunen. Spreker is er niet vcor dat private personen volledig op de overheid steunen, maar in dit geval kan het niet anders. De menschen zelf staan er machteloos tegenover en alleen de overheid is in staat den noodigen steun te verleenen. De heer Van Es heeft gezegd, dat de voorstellen van de sociaal-democraten niet kunnen worden gesteund, omdat dezen van een verkeerd standpunt uitgaan. Dit is een zeer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 11