WOENSDAG 21 JANUARI 1931. 55 over de vraag, wanneer iemand al dan niet gebrek lijdt. Al ontkent spreker de juistheid van het uitgangspunt van den lieer Manders, hij is het met den heer Wilmer eens, dat de Leidsche steunregeling niet perfect is. Wat nu betreit de voorstellen van den heer van S'ralen om die regeling te herzien en speciaal om haar op een hooger niveau te brengen, deze zijn meerendeels reeds eerder in discussie geweest; in de zitting van December 1930 is de vraag besproken, ot het wenschelijk was, die voorstellen toen te behandelen of niet. Toen is besloten die voorstellen op dat oogenblik niet te behandelen, hoofdzakelijk op grond van de overweging, dat de zaak door de S.D.A.P. tactisch verkeerd was aangepakt, namelijk aangesneden was bij het sectie-onderzoek, zoodat het dus normaal en regelmatig was deze zaak ook bij de begrooting te bespreken en niet in een afzonderlijk daaraan voorafgaande vergadering. Spreker heeft toen ook voor het daartoe strekkende voorstel gestemd, niet om het zooeven genoemde argument, maar omdat z. i. de groote fout van die voorstellen was, dat de financieele draagwijdte ervan niet was te overzien. Spreker heelt altijd gestemd tegen elk voorstel, waarvan hij de financieele gevolgen voor de gemeente niet kon overzien en spreker zal deze gedragslijn ook in de toe komst blijven volgen. Inmiddels heeft echter het College van Bur gemeester en Wethouders in zijn praeadvies de financieele zijde van die voorstellen zelf naar voren gebracht; en deze is spreker, ronduit gezegd, nogal meegevallen; de financieele gevolgen aan de voorstellen van den heer van Stralen ver bonden, zijn voor spreker dan ook geen reden, om tegen die voorstellen te stemmen. Spreker geeft toe, dat de financieele toestand der gemeente niet rooskleurig is en bij de behande ling der belastingvoorstellen eenigen tijd geleden, naar aan leiding van de nieuwe financieele verhoudingswet, heeft hij zelf gezegd, dat de toekomst van Leiden financieel zorgelijk zal blijven; hij neemt daarvan geen woord terug, maar in zeer bijzondere tijden zijn zeer bijzondere maatregelen vol komen gewettigd. Toch kan spreker de voorstellen van den heer van Stralen zonder meer zeker niet steunen. Allereerst heeft spreker be zwaar tegen aanvaarding van verschillende van die voorstellen op grond van het motief, ook door den heer Wilbrink ge noemd, dat spreker niet overtuigd is, dat dan de nood speciaal daar gelenigd wordt, waar hij het meest dringend is, en in de tweede plaats weet spreker niet of door aanneming van die voorstellen geen wanverhouding zal geschapen worden tusschen de steunbedragen en de loonen in de verschillende bedrijven, zooals ook reeds door den heer Wilmer is opge merkt. Dat is moeilijk te voorzien en wanneer de kans daarop groot is, zou men wellicht onverstandig doen, die voorstellen aan te nemen. Iets anders is het gesteld met de voorstellen van den heer van Stralen, nrs 14, 146 en 14c, waartegen, althans op dit oogenblik, deze twee bezwaren niet of althans niet in zoo sterke mate van kracht zijn. Dit zijn tenslotte maar zeer tijdelijke maatregelen, die voorgesteld worden met het oog op de zeer bijzondere tijdsomstandigheden. Spreker veronder stelt daarbij, dat voorstel 146 ook wel als tijdelijk bedoeld zal zijn door den heer van Stralen, al staat het er niet met zoovele woorden bij. Ten opzichte van deze drie voorstellen kunnen, naar spreker meent, de argumenten van de heeren Wilbrink en Wilmer, welke hij overigens ten opzichte van de andere voorstellen van den heer van Stralen gaarne tot de zijne maakt, niet of althans niet in zoo sterke mate gelden, maar daar hij gaarne het hoor en wederhoor toepast, zal hij er prijs op stellen ten deze eerst het oordeel van het College te vernemen. Spreker komt nu aan een onderwijskwestie, door hem in de secties ter sprake gebracht, n.l. het z.g.n. twee-klassenstelsel. Op 30 April 1928 ontving de Plaatselijke Schoolcommissie van Burgemeester en Wethouders een missive met verzoek omtrent de daarin behandelde kwestie het College te willen dienen van bericht en raad. Daarbij was het uitgangspunt de hooge be dragen, welke jaarlijks op de begrooting voorkwamen voor de salarissen van boventallige leerkrachten, zoowel bij bet openbaar als bij het bijzonder onderwijs. De meening van Burgemeester en Wethouders was, dat die bedragen nood zakelijk bezuiniging moesten ondergaan. Het College stelde voor tot die bezuiniging te geraken door vermindering van het aantal leerkrachten op de openbare scholen voor eind onderwijs. Straks zou dan automatisch die maatregel haar werking doen gelden op de bedragen, voor boventallige leer krachten bij bet bijzonder onderwijs uitgetrokken, zoodat die bedragen vanzelf ook omlaag zouden gaan. Het College wilde het aantal leerkrachten verminderen door opheffing van een drietal openbare scholen voor eindonderwijs, n.l. die van de Haverstraat B, school A in de van Duivenbodestraat en school B in de Paul Krugerstraat. Het wilde verder die scholen niet plotseling opheffen, maar geleidelijk, in dier voege, dat in die scholen klassen, welke te zamen minder dan 42 leerlingen telden, zouden worden samengevoegd, terwijl bovendien geen leerlingen aan die scholen meer zouden worden aangenomen, zoodat het eerste jaar geen eerste klasse meer zou worden gevormd, het tweede jaar geen tweede meer, enz. De bedoe ling was dus die scholen langzamerhand te laten uitsterven. De Plaatselijke Schoolcommissie heeft op 20 Juni 1928 haar advies uitgebracht; zij ging mee met het uitgangspunt van het College, dat de bedragen uitgetrokken voor boventallige leerkrachten zoowel bij het openbaar als bij het bijzonder onderwijs te hoog waren en ook met het denkbeeld om op die bedragen te bezuinigen door vermindering van het aantal leerkrachten op verschillende openbare scholen voor eind onderwijs, maar terwijl het College die vermindering wilde bewerkstelligen door drie scholen op te heffen, meende de commissie dat slechts twee scholen daarvoor in aanmerking kwamen n.l. school A in de van Duivenbodestraat en de school B in de Vrouwenkerksteeg. De commissie was boven dien van oordeel dat deze. opheffing niet geleidelijk moest geschieden, maar in eens, hoofdzakelijk op dezen grond, dat aan die geleidelijke opheffing inhaerent verbonden was het systeem van het vormen van z. g. dubbelklassen. De argu menten, waarmee die samenvoeging van klassen werd goed gepraat, kwamen de commissie niet steekhoudend voor. Die argumenten waren deze: zoowel bij het bijzonder onderwijs als bij het onderwijs op het platteland wordt het onderwijs meermalen in dubbelklassen gegeven, terwijl daarmede wel goede resultaten bereikt worden; bovendien is het maar een overgangsmaatregel en geen bepaald blijvend systeem. Nu is niet te ontkennen, dat met het stelsel van de dubbelklassen inderdaad wel goede resultaten zijn bereikt, maar daarmede stelt men de zaak niet zuiver. Men moet niet vragen, of inderdaad in een dubbelklasse wei eens goede resultaten be reikt worden, maar of, met eenzelfde leerkracht en hetzelfde leerlingenmateriaal, in een enkele klasse het rendement bij die leerlingen niet veel grooter zou zijn dan indien zij in een dubbelklasse waren ondergebracht. De Plaatselijke School commissie meent dat dit voor de hand ligt. Bij de behandeling van deze onderhavige zaak in die com missie is er een stem opgegaan, en het zal nader van belang blijken die hier te vermelden, om de geheele kwestie, ophef fing van scholen in het midden te laten, casu quo die ophef fing achterwege te laten, maar om overal, waar mogelijk, klassen, die samen beneden de 42 leerlingen bleven, sam'en te voegen, dus niet alleen ten aanzien van een bepaalde school maar overal elders bij het openbaar gewoon lager onderwijs. Die meening heift echter in de Plaatselijke Schoolcommissie heel weinig aanhang gehad en een voorstel van die strek king is daar dan ook met groote meerderheid verworpen. De zaak is verder bij den Gemeenteraad ingeleid met Ing. Stuk No. 153 (1928) en de voorstellen, die toen door het College aan den Raad werden gedaan, waren in grove trekken dezelfde als die, welke aan het oordeel der Plaatselijke School commissie onderworpen waren; echter niet volkomen dezelfde. Aan het oordeel der commissie was vooreerst onderworpen een voorstel om 3 scholen op te heffen, terwijl aan den Raad werd voorgesteld alleen de school Duivenbodestraat A op te heffen, en wel geleidelijk, door samenvoeging van klassen beneden 42 leerlingen aan die school, en door geen leer lingen aldaar meer aan te nemen, maar bovendien, en dat is van veel grooter gewicht, werd in conclusie 2 van het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan den Raad algemeen voorgesteld spreker weet niet of dit gebeurd is in aansluiting aan de stem, die geen meerderheid kon vinden in de Plaatselijke Schoolcommissie, maar vermoed dat zulks wel het geval is geweest om overal waar bij het openbaar gewoon lager onderwijs aan eene school twee klassen, samen minder dan 42 leerlingen tellen, die klassen samen te voegen, althans de mogelijkheid daartoe te openen. Dit nieuwe voor stel was derhalve van algerneene strekking en had dus niet alleen betrekking op de school Duivenbodestraat A, met be trekking tot welke school het verdedigd werd. De conclusie 2 was in werkelijkheid van veel wijdere stekking dan men uit het lichaam van het voorstel van 31 Juli 1928 had kunnen putten. Dit voorstel is in de Raadszitting van 13 Augustus 1928 aangenomen en dat het voorstel tot samenvoeging inder daad van wijdere strekking was, bleek onmiddellijk hieruit, dat niet alleen klassen werden samengevoegd aan de school Duivenbodestraat A, die thans geleidelijk is opgeheven, maar ook aan de school Vrouwenkerksteeg B, ten aanzien waarvan de Plaatselijke Schoolcommissie tevens tot opheffing had ge adviseerd, en die inmiddels ook langzaam is doodgebloed en opgeheven, en eveneens aan de school aan den Maresingel. De toestand is dus op het oogenblik deze, dat Burgemeester en Wethouders het in de hand hebben om overal, waar bij een openbare school voor gewoon lager onderwijs twee klassen samen minder dan 42 leerlingen tellen, deze klassen samen te voegen. Dat systeem van zoogenaamde dubbelklassen is, nadat het een zekeren tijd had gewerkt, door de Plaatselijke School commissie nog eens bijzonderlijk onderzocht. Nu zal spreker

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 3