WOENSDAG 21 JANUARI 1931. niets anders dan meer keurige, meer gekleede woorden voor de stoffelijke belangen der menschen. Nu is er den laatsten tijd nogal veel gesproken en geschreven over »welvaarts- politiek". Mgr. Nolens zegt hieromtrent het volgende: »In engeren zin bedoelt men met de welvaartspolitiek de stoffelijke welvaart als materieelen grondslag van het geheele volkswelzijn. Maar in ruimeren zin behoort de behartiging van de godsdienstige, de geestelijke en de zedelijke belangen van de bevolking, voorzoover die tot het terrein van de Overheidsbemoeiing gerekend kunnen worden, tot deze wel vaartspolitiek." Nu is ongetwijfeld het beoefenen van welvaartspolitiek in engeren zin op zich zelf allerminst verkeerd; en zoowel in de lands- als in de gemeentepolitiek, ook in dezen Raad, hebben de drie rechtsche partijen wel degelijk blijk gegeven daarvoor een open oog te hebben; in tal van gevallen toch hebben zij maatregelen uitsluitend strekkende tot bevordering der materieele welvaart voorgesteld of gesteund. Maar dit mag niet het uitsluitend doel of voorwerp der politiek zijn. De Katholieken en ook de beide andere rechtsche partijen staan op het standpunt, dat niet alleen individueel door de personen, die aan politiek doen, maar ook door de politieke partijen als partijen, en zeker ook door de Overheid welvaartspolitiek in ruimeren zin gevoerd moet worden. De drie rechtsche partijen kunnen, noch willen uitsluitend en uiteindelijk het materieele welzijn der bevolking bevorderen of haar stolfelijke behoeften en nooden bevredigen. Uiteindelijk niet omdat zij het stolfelijke niet als 's menschen einddoel erkennen; daar zijn hier en hiernamaals hoogere dingen, godsdienstige, gees telijke en zedelijke belangen, waarbij het stoffelijk welzijn ten achteren staat. Uitsluitend niet, omdat dit practisch de verwezenlijking van de genoemde hoogere belangen op den achtergrond schuift. Reeds de psychologie wijst dit uit. Door voortdurend en uitsluitend te wijzen op en te werken voor de stoffelijke behoeftenbevrediging kan men niet verwachten een mentaliteit te zullen kweeken, bijzonder ontvankelijk voor hoogere, godsdienstige, zedelijke en geestelijke vraagstukken. Ook de geschiedenis leert, dat tijdperken van groote stoffelijke welvaart ten aanzien van het geestelijk leven bijna als regel even zoovele perioden van bittere armoede beteekenen. Het is goed deze algemeene waarheden ook met betrekking tot het vraagstuk der werkloosheid in het oog te houden, want men dient daarbij op tweeërlei te letten: vooreerst dat het waarachtig levensgeluk waarnaar ieder mensch van nature hunkert en dat thans zoo velen zich zien ontgaan, niet alleen met geld is te verkrijgen en in de tweede plaats, dat, welke maatregelen ter leniging van de stoffelijke nood thans of straks ook genomen zullen worden, deze toch nooit oorzaak mogen worden, dat daardoor de behartiging der godsdienstige, zedelijke en geestelijke belangen, voorzoover de behartiging op het gebied van de overheid ligt, op den achtergrond zal geraken. Indien dat het gevolg zou zijn van de oogenblikkelijk te voeren welvaartspolitiek in engeren zin met betrekking tot de werkloosheid, dan zou de ramp straks niet te overzien zijn. Spreker noemt het een groote verdienste van den heer van Es, dat hij dit nog eens uitdrukkelijk onder de aandacht van zijn medeleden heeft gebracht. Bij het werkloosheidsvraagstuk heeft men verder als een feit te aanvaarden, dat het een internationaal verschijnsel is, dat noch landelijk, noch plaatselijk kan worden opgelost. Allen, die er over hebben gesproken, hebben dat toegegeven. We kunnen hier geen verderen eisch stellen dan dat iedereen alles moet doen wat in zijn vermogen is om werkloosheid zooveel mogelijk te voorkomen of de gevolgen var. een inge treden werkloosheid te verzachten, nochtans met de weten schap bij zich, dat het geheele vraagstuk niet plaatselijk is op te lossen. Onder «iedereen" verstaat spreker zoowel de particulieren als de overheid. De heer van Eek kent in deze aan de particulieren geen taak toe en z. i. heeft alleen de overheid in deze een taak, maar die meening acht spreker niet houdbaar. Zijn er door het overmatige kapitalisme inder daad nooden in het leven geroepen, en men kan de werk loosheid wellicht als één van die nooden beschouwen, dan is niet onmiddellijk in te zien, waarom de overheid de eenig ge roepene is om de slagen, door de plutocratie toegebracht, op te, vangen. Al wie in hei maatschappelijk leven een onrecht vaardigheid tegenover een ander begaat, is zelf vóór allen verplicht die te herstellen; en nu is het mogelijk, dat de overheid daarbij ook een taak te vervullen krijgt, maar zeker is niet, dat zij in de eerste of eenige plaats daartoe geroepen is. Ook voor het particulier initiatief is in zake de werkloos heidsbestrijding wel degelijk een taak voorhanden, al wil spreker allerminst ontkennen, dat speciaal hier ook voor de overheid een belangrijke taak is weggelegd. Nu bestaat er tusschen allen volkomen eenstemmig heid hierover, dat, om de werkloosheid zooveel mogelijk te voorkomen, in de eerste plaats het oog moet worden geves tigd op en al het mogelijke dient gedaan te worden voor werkverruiming. Alle sprekers hebben dat toegegeven en het is ook in confesso tusschen den Raad en het College van Burgemeester en Wethouders. Hoe staat daaromtrent nu de zaak? Burgemeester en Wethouders zeggen, dat zij in dit op zicht alles doen wat in hun vermogen is en dat zij zoo veel mogelijk objecten opzoeken, waarin maar eenigermate werk te vinden is, en dat zij bovendien zooveel mogelijk trachten die werken vervroegd te doen uitvoeren, die er maar eenigszins voor in aanmerking komen. Dat is de eer lijke verklaring van het College. Die men natuurlijk niet behoeft te gelooven; men behoeft zich niet zonder meer neer te leggen bij alles wat het College zegt; maar wan neer men die verklaring wantrouwt, en niet overtuigd is dat het College dost wat het zegt, dan kan toch op zijn minst geëischt worden, dat wordt aangegeven, op welke punten het College faalt en in zijn taak tekort schiet. Het gaat tchter niet aan in het algemeen te zeggen: wij vertrouwen Uw woorden niet: kom met nog andere en nog meer voorstellen, zonder die voorstellen nader aan te duiden. De heer Manders maakt zich in zijn tweede voorstel, waarin hij zonder meer Burgemeester en Wethouders uiinoodigt met meer voorstellen te komen, aan deze fout schuldig. Wanneer, gelijk gezegd, het College in volle eerlijkheid en oprechtheid zegt te doen, wat mogelijk is, dan gaat het niet aan zonder nadere aan duiding nog meer te gaan vragen. Aan dit tweede voorstel van den heer Manders zal spreker zijn stem dus niét kunnen geven. Met het eerste voorstel van den heer Manders is het anders; volgens spreker zijn er wel reeds genoeg commissies, maar het kan toch zijn voordeelen hebben, dat in een bestaande commissie het vraagstuk der werkloosheid, niet incidenteel, maar in de toekomst regelmatig en opzettelijk, ter sprake zal komen; het kan wellicht nuttig zijn, dit voorstel in prae- advies te nemen. Wat betreft het vijfde voorstel van den heer Manders, de heer van Eek heeft zeer juist opgemerkt, dat verkorting van den bestaanden normalen arbeidstijd is een kwestie van lands- politiek, zoo niet van internationale conventies; aanneming incidenteel hier in den Raad van een voorstel van zoo verre strekking zou spreker hoogst bedenkelijk achten. Het zesde voorstel van den heer Manders behoort, zooals de heer Wilmer reeds gezegd heeft, eigenlijk in dezen Raad niet thuis. Requestreeren is goed, wanneer het gaat over specifiek Leidsche belangen, maar niet over dergelijke inter nationale problemen. Nogmaals, wanneer men de woorden van het College niet vertrouwt en meent, dat het nog andere werken ter hand kan nemen, dan moet men aangeven, welke die andere werken zijn. Het voorstel van den heer van Stralen inzake den Leidschen Hout heeft in elk geval de verdienste, dat het aangeeft een speciaal object, dat voor werkverruiming in aanmerking zou kunnen komen, en dat het niet in het algemeen eischt: kom nu eens met een algemeen programma voor werkverruiming. Spreker gevoelt voor dit voorstel wel wat, maar hij heeft er bezwaar tegen, voorzooverre de voor steller daaraan de kwestie van de sportterreinen vastkoppelt. Die kwestie dient te blijven rusten, totdat het praeadvies op het voorstel van den heer Bosman zal zijn verschenen. Verder weet spreker op dit oogenblik nog niet, of in den Leidschen Hout wel zooveel mogelijkheid tot werkverruiming zit, dat het voorstel een practisch voorstel genoemd kan worden daaromtrent zou hij gaarne het oordeel van het College ver nemen. Hij wenscht derhalve zijn definitief oordeel op te schorten, totdat het College zich heeft uitgesproken, maar nu reeds gevoelt hij veel voor het voorstel van den heer van Stralen, beperkt tot den Leidschen Hout zonder speelterreinen. In de tweede plaats zijn alle sprekers het er over eens, dat indien er geen werkverschaffing en liever nog werkverruiming meer te vinden is, het plicht is, de gevolgen van de werk loosheid zooveel mogelijk te verzachten en wel allereerst in den vorm van steunverleening. In tegenstelling met verschil lende andere plaatsen heeft Leiden een steun verleening en nu is alleen de vraag of zij voldoende is. Men kan die kwestie relatief en absoluut beschouwen. Maakt men een vergelijking met andere plaatsen, dan zal iedereen wel moeten toegeven, dat de Leidsche regeling zeker niet achterstaat bij die in die andere gemeenten. Een andere vraag is of de Leidsche rege ling absoluut voldoende is. De heer Manders, die in zijn derde voorstel den Raad Burgemeester en Wethouders wil doen uitnoodigen de steunregeling zoodanig te herzien, dat voor komen wordt, dat er gebrek geleden wordt, acht de bestaande regeling blijkbaar absoluut onvoldoende. Immers, hij gaat van de praemisse uit, dat de bestaande regeling van dien aard is, dat er gebrek geleden wordt. Nu heeft de heer Manders in zijn rede de stelling ver dedigd: ieder mensch heeft recht op een behoorlijk bestaan. Hij heeft er echter onmiddellijk aan toegevoegd, dat men kan debatteeren over Ce vraag, wat een behoorlijk bestaan is. Die opmerking was volkomen juist, maar eenzelfde opmerking kan men den heer Manders voorhouden met betrekking tot zijn derde voorstel, want men kan immers ook debatteeren

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 2