21 dat thans ook niet tot een wat minder radicale verlaging van de slachtrechten kan worden overgegaan. Wij zouden met het bovenstaande kunnen volstaan, ware het niet, dat adressanten hun verzoek motiveeren met argumenten, welke naar onze meening onjuist zijn en daarom niet onweersproken mogen blijven- In de eerste plaats doen adressanten het voorkomen als zou de winst op het eigenlijke slachthuisbedrijf, welke over 1928 niet rond 55.000.doch na aftrek van de winst op de Ijsfabriek slechts 49.597.11 heeft bedragen, alleen door de slachtrechten zijn veroorzaakt. Niets is minder waar dan dit. Behalve andere rechten draagt voornamelijk het keur loon voor ingevoerd vleesch en ingevoerde vleescliwaren, welk keurloon niet door de slagers, doch door de vleesch- warenfabrikanten hier en elders wordt betaald, tot de winst bij en wel voor een bedrag van rond 20.000. Met de exploitatie van een slachthuis als zoodanig houdt deze invoerkeuring geen verband, hetgeen ook hieruit blijkt, dat deze keuring reeds lang vóór de oprichting van het Slachthuis bestond. De winst op het eigenlijke Slachthuis- bedrijf kan dus over 1928 niet op rond 49.000.doch slechts op 29.000.worden gesteld, voor 1929 op 21.000.en voor 1931 op slechts 19.000. Voorts maken adressanten tegen het maken van winst op de exploitatie van een slachthuis bezwaar op dezen grond, dat een zoodanige inrichting iu het belang van de volks gezondheid is gesticht en omdat de slagers bij verordening verplicht zijn daarvan voor de uitoefening van hun bedrijf gebruik te maken. Dat ook dit argument niet juist is, blijkt wel hieruit, dat het zgn. „slachtrecht" feitelijk uit drie ver schillende rechten bestaat, nl. een recht voor het gebruik van de slachtlokalen enz., een recht voor de bij de wet verplichte keuring vóór en na het slachten en een recht voor het gebruik van het koelhuis. Alleen nu het eerstge noemde recht houdt met het verplichte gebruik van het Slachthuis verband, dè beide andere echter niet. Wij achten het dan ook niet geoorloofd het te doen voorkomen als zou de gemeente voor het verplichte gebruik van het Openbaar Slachthuis te hooge rechten heffen, te meer omdat sterk betwijfeld moet worden, of met dit onderdeel van het slachtrecht wel eenige winst wordt gemaakt. Daartegenover wenschen wij er nog op te wijzen, dat het verplichte gebruik van het Slachthuis de slagers ontheft van de verplichting tot het hebben van een eigen slachtplaats, aan welker inrichting de Vleeschkeuringswet niet geringe en dus ook kostbare eischen stelt. Adressanten betoogen in de derde plaats, dat door het maken van winst een verkapte belasting op het slagers- bedrijf wordt gelegd, als gevolg waarvan het vleesch als volksvoedsel onnoodig zwaar wordt belast. Het is onge twijfeld juist en ook alleszins redelijk, dat de slagers de slachtrechten op de consumenten afwentelen, doch dat hierdoor een zware belasting op den vleeschprijs zou worden gelegd, is betwistbaar. De vleeschprijzen toch in gemeenten, waar een slachthuis is gevestigd, zijn niet hooger in tegendeel, soms zelfs wel lager dan elders, waar derge lijke inrichtingen niet bestaan. Ongelijkheid van de vleesch prijzen in verschillende deelen van het land is dan ook niet aan het slachtrecht, doch aan andere factoren te wijten, als daar zijn de welstand der bevolking, de kwaliteit van het vleesch, meer of mindere concurrentie enz. Dat de slachthuiskosten geen zwaren druk op de vleeschprijzen kunnen uitoefenen, is ook hiermede te bewijzen, dat de vleeschhandel zich vooral gedurende de laatste jaren juist op de openbare slachthuizen heeft ontwikkeld, waaruit blijkt, dat de grossiers in vleesch ondanks of dank zij het bestaan van een slachthuis hun cliëntele ook buiten de slachthuis-gemeente op concurreerende wijze kunnen be dienen. Ten slotte zal het duidelijk zijn, dat de op het eigenlijke slachthuisbedrijf gemaakte winst, die wij hierboven voor 1929 op rond 21.000.hebben becijferd, onmogelijk een merkbaren invloed kan hebben op de vleeschprijzen van de 37.000 dieren, die in dat jaar zijn geslacht; men rekene maar eens uit, welke belasting aldus op één pond vleesch wordt gelegd. De ervaring leert dan ook, zooals wij boven reeds gelegenheid hadden op te merken, dat een verlaging van het slachtrecht een verlaging van de vleesch prijzen niet tot gevolg heeft. Dat de onkosten van het slagersbedrijf zijn gestegen als gevolg van het feit. dat de Vleeschkeuringswet aan de slagerswinkels en slachtplaatsen hoogere eischen stelt, is niet te ontkennen, doch moet aan die wet en niet aan het onafhankelijk van die wet bestaan van een slachthuis worden geweten. In dit opzicht is het bestaan van een slachthuis in een gemeente voor de aldaar gevestigde slagers wel verre van een nadeel een louter voordeel; immers zij worden daardoor ontheven van de inrichting op hunne kosten van eigen slachtplaatsen, waaraan de Vleeschkeurings wet mede hooge eischen stelt. Ten slotte wijzen adressanten er op, dat de Begeering op het standpunt staat, dat de uitvoering van de Vleeschkeu ringswet geen winstobject voor de gemeenten mag vormen. Het komt ons weinig waarschijnlijk voor, dat de Begeering dit standpunt zou innemen, omdat het strijdig zou zijn met de wet. De keurloonen immers mogen volgens artikel 254 der Gemeentewet tot zoodanig bedrag worden geheven, dat zij aan de gemeente een matige winst verzekeren. Bovendien zijn niet alleen de op grond van de Vleeschkeuringswet geheven keurloonen, doch ook andere los van die wet voor het gebruik van het Slachthuis geheven wordende belastin gen aan de goedkeuring van de Kroon onderworpen, zoodat de Kroon het dus zelf in de hand heeft tegen de heffing van te hooge rechten te waken. Uit het feit. dat op de hier geldende tarieven de Koninklijke goedkeuring is verkregen, mag dus worden afgeleid, dat zij ook naar het inzicht der Kroon de grens, door artikel 254 der Gemeentewet gesteld, niet overschrijden. Op grond van een en ander geven wij Uw College dan ook in overweging den Baad voor te stellen op het onder- werpelijk adres afwijzend te beschikken. De Commissie van Beheer over het Openbaar Slachthuis, Aug. L. Beimeringer, Voorzitter. J. A. v. d. Stok, Secretaris. Aan den Baad der Gemeente Leiden. Geven met verschuldigde eerbied te kennen, de Leidsche Slagerspatroonsvereeniging en de B. K. Slagerspatroons- vereeniging „St. Pelagius1' domicilie kiezende ten huize harer Secretaris J. G. Verhoog, Douzastraat 10 Leiden, dat zij hebben kennis genomen van het voordeelig saldo door de exploitatie van het Openbaar Slachthuis in onze Gemeente opgeleverd dat dit saldo, gelijk andere jaren eveneens geschiedt irf de Gemeentekas zal worden gestort dat dit voordeel wordt behaald uit het Gemeentelijk voor schrift om de slachtingen van vee op een plaats in onze Gemeente te doen geschieden dat deze centralisatie van slachtingen wordt voorge schreven uit een oogpunt van Volksgezondheid en Open bare Veiligheid en tevens met het oog op een betere uit voering van den vieeschkeuringsdienst dat de Vieeschkeuringsdienst de uitvoering betreft eener sociale wet, n. 1. de Vleeschkeuringswet, in het leven ge roepen ter bescherming der Volksgezondheid, welk door onze Gemeente zoodanig wordt uitgevoerd dat deze ook voor Haar winst afwerpt, wat geenszins in de bedoeling ligt van onze Begeering, die uitdrukkelijk heeft verklaard, dat de uitvoering der Vleeschkeuringswet geen winsten voor de Gemeentekassen behoort af te werpen dat door een zoodanige exploitatie van het Openbaar Slachthuis, de slagers veel meer bijdragen in de algemeene bestuursonkosten onzer Gemeente, dan welke andere Mid denstandsvakgroep ook, wat een ongemotiveerde achter stand geeft op andere vakgroepen of bedrijven, betreffende den Middenstand. Beden waarom zij Uw Geacht College beleefd verzoeken, de slachtrechten zoodanig te verlagen, dat de Gemeente daaruit geen winst behoeft te trekken, wat geenszins aan gemerkt kan worden als oorzaak waardoor de Volksgezond heid wordt geschaad. 'tWelk doende, De B. K. Slagerspatr. Ver. t-» t j v. en ir st- De Leidsche Slagerspatr. Ver. „St. Pelagius". Voor het Bestuur. Voorzitter. G. Th. Koekenbier. Secretaris.. P. H. J. Vreeburg. Leiden, 19 December 1929. Voor het Bestuur. Voorzitter. W. L. WlJNNOBEL. Secretaris. J. G. Verhoog.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 28