68 WOENSDAG 21 JANUARI 1931. zitting van Dordrecht. De heer van Eek zei: het kapitalisme geeselt de arbeidersklasse met werkloosheid, en dit College zorgt niet voor werkverruiming. Zijn partijgenoot, die Wet houder is van Dordrecht, heeft echter het volgende gezegd »Van het aangegeven middel om werken te doen uitvoeren, die anders nog wel uitgesteld zouden kunnen worden" (spreker zegt, dat niemand zal kunnen bewijzen, dat dit in Leiden gebeurt) «verwachtte spreker geen oplossing der werk loosheid." Hoe komt de heer van Eek er dan toe, spreker afschuwe lijk materialisme te verwijten en te beweren, dat spreker geen werkverruiming wil geven. Spreker is er van overtuigd, dat de heer van Eek het achttal bewijzen als antwoord op sprekers vragen niet zal kunnen geven; de heer van Eek zal er alleen omheen kunnen draaien. Het zou dan ook beter zijn, indien de heer van Eek in een dergelijke vergadering, in de Stadszaal, waar de onwetende massa bijeenkomt, zou zeggen: «wij vermogen het werkloos heidsvraagstuk niet op te lossenook het College van Burge meester en Wethouders van Leiden en onze eigen partij- genooten, die Wethouder zijn, vermogen het niet te doen." Het ware eerlijker geweest, indien de heer van Eek en de zijnen hadden verteld, dat indertijd het Labour-Kabinet in Engeland is opgetreden met de toezegging (de S.D.A.P. is heel de wereld over oppervlakkig), dat het het volk zou ver lossen van de werkloosheid, üp het oogenblik is de werkloos heid in Engeland echter verdubbeld en bedraagt het aantal werkloozen daar circa 5| van de bevolking, terwijl in Leiden het percentage 2 is. Ook in Rotterdam is de werkloosheid aanmerkelijk uitge breid, ook daar echter S.D.A.P.-wethouders. Gezien het optreden van den heer van Eek in de Gehoor zaal, zegt spreker nogmaals, dat de waarschuwing, om het parlementaire stelsel niet te ondergraven, zeker niet past in den mond van den heer van Eek. Spreker wenscht thans iets te zeggen over de medezeggen schap, een van de tooverwoorden van de S.D.A.P. Bij het luidruchtig noemen van de woorden medezeggenschap, kapi talisme, bourgeoisie, socialisatie, proletariaat wordt in die partij geapplaudiseerd. In 1930 heet die tooverformule opgelost; metgrootebelang stelling las spreker, dat bij de N.V. de Arbeiderspers «Het Volk" de medezeggenschap was ingevoerd; het heeft wel een langen tijd geduurd. Spreker heeft echter die regeling nauw gezet bekeken, maar dat is geen medezeggenschap en heeft daarmede niets te maken: die medezeggenschap heeft spreker van kindsbeen af bij zijn vader opgegeten. Wanneer spreker er niet tegen opzag, om aan politiek boerenbedrog te doen, accepteerde hij onmiddellijk een voorstel om diezelfde mede zeggenschap hier in te voeren, want het is niet anders dan een recht om mede te praten, om mede advies te geven, niet alleen volgens sprekers cordeel, maar ook naar dat van de redactie van «Het Volk". Wat betreft het uitgeven van grond in erfpacht, zoodra er grond te koop is, waarvan het bezit voor de gemeente wen- schelijk is, is wethouder Splinter te dien opzichte diligent, misschien weieens te diligent, zooals spreker weieens heeft gemeend. Dat is evenwel een quaestie van standpunt: de een zal zeggenwij hebben het morgen noodig, koop het maar, de ander niet. Zoolang spreker hier echter zit, is nog nooit een voorstel tot grondaankoop gedaan, waarop de Raad niet is ingegaan. Overigens heeft spreker geen principieel bezwaar tegen het geven van grond in erfpacht, maar hij acht het min of meer naïef te veronderstellen, dat men daarmede mogelijke grondspeculatie zou kunnen tegengaan, eenvoudig omdat, als het gemeentebestuur grond in erfpacht wil geven, het dien eerst zelf zal moeten koopen. Van eigen beheer is spreker een tegenstander, d. w. z. zoo lang mogelijk. Het kan zijn, dat er b.v. publieke werken zijn, die aanwijsbaar voordeeliger in eigen beheer uitgevoerd kun nen worden; dan is spreker er niet tegen, anders wel. In 1930 is een proef genomen met het uitvoeren van witwerk in eigen beheer, die aangetoond heeft, dat het niet goedkooper, maar duurder was. Dat uitvoering in eigen beheer werkver ruiming zal geven, is natuurlijk ook uitgesloten. Economisch is dit onlogisch, tenzij men zegt: het duurt langer. Maar dat argument zal ook de S.D.A.P. niet accepteeren. De quaestie van de artikelen 1 en 2 der Bouwverordening is al eens in den Raad behandeld; destijds is door het College toegezegd, dat die toestand gewijzigd zou worden. Spreker denkt hierbij aan een geval, dat zich heeft voor gedaan aan den Zijlsingel, waar iemand, die aan de achterzijde van zijn woning een kleine verbouwing van/150.a 200. moest laten maken, zijn voortuintje gratis moest afgeven aan de gemeente. Indien echter over twee jaren de singel verbreed wordt, zal iemand, wiens grond men noodig heeft, dien grond kunnen verkoopen. Spreker hoopt, dat Burgemeester en Wethouders zoo spoedig mogelijk een voorstel zullen indienen, waardoor aan dien onrechtvaardigen toestand een einde wordt gemaakt. Ten aanzien van de Zondagswet kan spreker zich volkomen aansluiten bij wat de heer Meijnen daaromtrent heeft gezegd. Wat de heer Meijnen over Mac Donald heeft gezegd, vond spreker zeer interessant en tot de leden van de linkerzijde in den Raad zou hij willen zeggen: gaat gij nu ook eens zoo ver Het beginsel van de Zondagsheiliging is voor spreker en zijn geestverwanten een van de heiligste beginselen. Zondags heiliging is echter alleen mogelijk door de Zondagsrust. Spreker staat echter niet op het standpunt, dat de burge meester van Amsterdam, de heer De Vlugt, op Zondag alles zou kunnen doen sluiten. De opmerking, die de heerSchüller daaromtrent plaatste, zegt in dit verband niets. Het gaat hierbij niet om een kwestie van geld of goed. Wanneer de leden van de S.D.A.P. zouden zeggen: laten wij onze op tochten ter wille van de anderen op Zaterdagmiddag houden in plaats van op den Zondag, zouden zij daarmede een prachtig voorbeeld van verdraagzaamheid geven. Spreker meent, dat de heer van Eek in diens betoog over de ondergraving van het parlementaire stelsel, tot het college van Burgemeester en Wethouders gezegd heelt: College, doe wat aan die werkloosheid en die armenzorg, want anders De juiste bewoordingen kent spreker niet meer, maar het leek hem een soort wapengekletter. Nu ging alles nog goed, aldus de beer van Eek, langs den parlementairen weg, maar als het College en de Raad niet aan de gestelde eischen voldeden, kon het langzamerhand weieens langs gewelddadigen weg gaan. Nu de heer van Eek een waarschuwing heeft laten hooien ten aanzien van het parlementaire stelsel, wil spreker den heer van Eek een waarschuwing geven. De S.D.A.P. is een partij, die nog altijd op het standpunt staat: als het moet, is elk middel voor ons gepast. Als de lieer van Eek bedoeld heeft dit te zeggen, wenscht spreker hem er op te antwoorden: denk a.u.b. aan 1918 en bedenk, dat als u weer zoo iets zoudt willen beginnen (spreker is lid van de kiesvereeniging «Nederland en Oranje"), zoudt ge alle Oranjeklanten vierkant tegenover u vinden, om het beginsel van het parlementarisme. De heer Verweij: Dat is wapengekletter! De heer Parmentier: Het is slechts een waarschuwing tegenover een soort wapengekletter. De heer vak Eck vraagt het woord voor een persoonlijk feit. De Voorzitter heeft vanmiddag aan een lid verboden om tot een ander te zeggen, dat hij nonsens sprak, maar laat nu wel toe, dat een lid spreker verwijt dat hij opruiende taal spreekt; dat acht spreker in hooge mate beleedigend, belee- digender dan wanneer iemand zegt, dat een ander nonsens spreekt. Spreker heeft met opzet in de gehoorzaal niet anders ge sproken dan in den Raad; hij spreekt nooit met twee monden. Wanneer hij in de gehoorzaal voor die werkloozen, die natuurlijk in een geprikkelde stemming verkeeren en daarom zeer ge voelig zijn voor scherpe uitdrukkingen, anders had gesproken dan hier, dan had men dit mogen zeggen. Spreker acht dit in hooge mate beleedigend en verlangt, dat de heer Parmentier dit terugneemt. De Voorzitter heeft er scherp op gelet en gelooft niet, dat de heer Parmentier gezegd heeft, dat de heer van Eck opruiende taal gesproken heeft of opgeruid heeft. Spreker vraagt den heer Parmentier, of hij bedoeld heeft te zeggen, dat de heer van Eck opruiende taal gesproken heeft. De heer Parmentier heeft voorgelezen, wat in de gehoorzaal is gezegd en meent aangetoond te hebben, dat door het Col lege alles is gedaan wat mogelijk is zoowel met medewerking als met tegenwerking van de S.D.A.P. en heeft gezegd dat, wanneer de heer van Eck niet bewees, dat dit onjuist is, hij dan z.g. opruiende taal gesproken had. De Voorzitter zegt, dat het dus voorwaardelijk gezegd is. De heer Parmentier heeft groote achting voor den persoon van den heer van Eck, dien hij hier heeft leeren kennen; daar gaat het evenwel niet over; daar heeft men niets aan; het gaat over de zakelijke dingen. En dan staat hier, dat het College de schuld is, dat er geen werken zijn; spreker meent de onjuistheid daarvan aangetoond te hebben; dat is geen persoonlijke opvatting van spreker, maar gestaafd door leiten en bewijzen. Wanneer de heer van Eck het tegendeel aantoont, zal spreker het intrekken. De heer van Eck blijft die uitdrukking in hooge mate beleedigend achten, veel beleedigender dan de uitdrukking «nonsens".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1931 | | pagina 16