6
MAANDAG 12
JANUARI 1931.
quaestie in de Commissie van Onderwijs aan de orde kwam,
daarvoor niet erg gunstig gestemd, want de quaestie van het
ontslag der huwende ambtenares is zeer oud, een stokpaardje,
waaraan langzamerhand vaststaande opinies zijn verbonden,
die 'men tevoren reeds kent. Spreker heeft eerst in deze
quaestie een meer politieken kant gezien, gelukkig ten on
rechte, naar hem is gebleken. Hij heelt den Wethouder in
de Commissie van Onderwas direct gevraagd, of het de be
doeling was in het vervolg geen gehuwde onderwijzeressen
mepr aan te stellen, ook wanneer het onderwijsbelang mee
zou brengen, dat een bepaalde onderwijzeres, ook wanneer zij
gehuwd was, zou worden aangesteld. De Wethouder heeft
spreker toen verzekerd, dat de bedoeling van deze verordening
alleen was het geven van ontslag, wanneer een niet-gehuwde
leerkracht in het huwelijk trad, en dat in eventueele vaca
tures zou worden voorzien, zooals het onderwijsbelang eischte.
Met het oog op die verklaring heeft spreker deze zaak zuiver
zakelijk beschouwd en is hij gezwicht voor de zeer zwaar wegende
argumenten van alle autoriteiten op onderwijsgebied, die grooten-
deels verantwoordelijk zijn voor den goeden gang van zaken op
onderwijsgebied en do )r hun positie zoo met het onderwijs ver
trouwd zijn, dat spreker niet in hun schaduw kan staan. Spreker
gevoelt zich gei rongen hun advies, waarvan hij weet, dat geen
politieke bijbedoelingen een wooid meespreken, te volgen en
niet wijzer te willen zijn dan zij. Spreker heeft zich dus in de
Commissie van Onderwijs met dit voorstel vereenigd en zal
er ook hier vóór stemmen.
De heer Groeneveld is in het algemeen van oordeel, dat
de man voor het gezin den kost moet verdienen, maar hij
wenscht dat niet in een verordening vast te leggen, omdat
daartegen verschillende practische bezwaren bestaan. Boven
dien is bet ten aanzien van het onderwijs onnoodig, omdat
daarbij gehuwde onderwijzeressen zoo goed als niet voor
komen.
Mevrouw Braggaar heeft reeds op verschillende bezwaren
gewezen. Neem het geval, dat een onderwijzeres gehuwd is
met een kantoorbediende en dat deze zonder werk komt, wat
tegenwoordig een alledaagsch geval is, dan wordt aan die onder
wijzeres verboden den kost voor het gezin te verdienen. De
man kan ziek zijn of om andere redenen niet in staat zijn
voor zijn gezin te werken; waarom zal men dan, vraagt spreker,
de vrouw, die de bevoegdheid als onderwijzeres heeft, ver
bieden voor het gezin te arbeiden
Nog een ander bezwaar. Een vrouw kan een heel goede
onderwijzeres, maar een heel slechte huishoudster zijnwaarom
zal men haar dan bij het huwen dwingen een taak te ver
vullen, waarvoor zij ongeschikt is, terwijl zij in de school een
taak kan vervullen, waarvoor zij allen aanleg heelt? Spreker
begrijpt niet, hoe men daartoe kan komen, te minder omdat
hij buiten de gemeente-huishouding nooit iets van dat streven
heeft gemerkt. In het particuliere bedrijf is het heel gewoon,
dat de gehuwde vrouw door werken geld verdient voor het
gezin, en het is hem bekend, dat de Wethouder van Sociale
Zaken in die richting aandrang uitoefent, indien de man
werkloos is. Wat men in het particuliere bedrijf goedkeurt
en zelf wel doet keurt men als overheidspersoon af. Het is
heel waarschijnlijk, dat er Raadsleden zijn, die als werkster
een gehuwde vrouw in dienst hebben en dus thuis iets doen,
waarvan zij in den Raad zeggen, dat het absoluut uit den
booze is. Dit is meten met twee maten. Als de man van een
gehuwde onderwijzeres werkloos zou worden, zou zijn vrouw
wel voor een conservenfabriek wortelen mogen schillen en
meer dergelijk sleeht betaald werk mogen verrichten, maar
in de school zou zij niet mogen gaan werken door onderwijs
te geven.
Het bezwaar van de dubbele inkomens is overdreven, want
als een gehuwde onderwijzeres in de school werkzaam is, moet
zij in haar gezin worden vervangen. De practijk is dan ook,
dat zij zich laat vervangen in het huishouden door een huis
houdster of een dienstbode; van dat dubbele inkomen wordt
dus ook weer uitgegeven aan andere personen. Uit de opge
heven Belastingbezwaarschriftencommissie herinnert spreker
zich nog het geval van een katholiek ondernemer, wiens vrouw
bij hem werkzaam was als bedrijfsleidster, waarvoor zij zeer
geschikt was, terwijl hij in zijn woning een huishoudster had.
Daar deed hij toch geen kwaad aan! Het is heel best mogelijk,
dat zijn vrouw een heel slechte huishoudster was en beter
in het gezin vervangen kon worden. Spreker gevoelt er dus
niets voor dit in een verordening vast te leggen, te minder waar
dit toch niet meer dan een gebaar zal zijn, want het is spreker
niet bekend, dat er veel van die gevallen zijn. Bezwaren zijn
er niet van ondervonden. In sommige gevallen zal dit besluit
zeer zeker noodlottig voor een gezin zijn en spreker kan dus
zijn stem aan dit voorstel niet geven.
De heer Tepe heeft nog eens met aandacht nagelezen de
discussies, in 1926 hier gehouden riaar aanleiding van het
voorstel van Burgemeester en Wethouders om ontslag te ver-
leenen aari de huwende onderwijzeres bij het lager onderwijs,
en hij is tot de overtuiging gekomen, dat men vandaag niet
anders zou hebben kunnen doen dan recapituleeren wat toen
gezegd is. De toen voor het voorstel van Burgemeester en
Wethouders aangevoerde argumenten waren drieledig en
ontleend aan de belangen van het gezin, aan maatschappelijke
omstandigheden, de quaestie van hèt z.g. dubbele inkomen,
en aan het belang van het onderwijs.
Het is opmerkelijk, dat alle over deze zaak gehoorde auto
riteiten een bepaling als de voorgestelde in het belang van
het onderwijs achten en het ongewenscht achten, dat gehuwde
onderwijzeressen als regel voor de klasse staan. Spreker zegt:
als regel; er kunnen natuurlijk uitzonderingen zijn. In 1926
is echter ook voorgesteld aan Burgemeester en Wethouders
de bevoegdheid te geven bij in het huwelijk treden het
ontslag te geven. Dit is wettelijk onmogelijk, maar ook onjuist,
omdat men dan regel gaat maken van wat uitzondering behoort
te zijn en omgekeerd. Regel behoort te zijn, dat erkennen
ook de voorstanders van den arbeid door de gehuwde vrouw,
dat de gehuwde vrouw niet voor de klasse s'aat; dat is ook
voor het onderwijs niet bevorderlijk. Er kunnen uitzonderings
gevallen zijn, maar daarin is zoo noodig te vooizien op de
wijze als de heer Romijn heeft aangeduid. Het is dus niet
a priori uitgesloten, dat in een vacature een gehuwde onder
wijzeres wordt benoemd, maar dan staat de zaak geheel
anders en dan weet men tevoren, dat het geval individueel
zal worden bekeken, maar als men een verordening als deze
mist, zijn natuurlijk de vrouwelijke leerkrachten, als zij worden
aangesteld, in de overtuiging, dat zij, wanneer zij in h^t huwelijk
treden, leerares zullen blijven.
Volgens den heer Groeneveld is voor een bepaling als de
voorgestelde geen aanleiding, omdat de gevallen, waarover
het hier gaat, in de practijk niet voorkomen, terwijl hij later,
heel inconsequent, zeide, dat verschillende personen er door
gedupeerd zouden worden. Maar er is tot het doen van dit
voorstel wel degelijk aanleiding geweest, want het geval heeft
zich voorgedaan en toen heeft het College het niet billijk
gevonden om aan de betrokken onderwijzeres ontslag te geven,
omdat dit in de verordening niet was bepaald en zij bij haar
aanstelling niet had geweten, dat zij, wanneer zij in het
huwelijk trad, haar ontslag zou krijgen als leerares. Maar
toen is de vraag naar voren gekomen, of het niet wenschelijk
was een algemeene bepaling in dezen geest te maken, een
onderdeel van de rechtspositie-regeling, opdat de onder
wijzeres, die aangesteld werd, zou weten, dat, als zij in het
huwelijk trad, ontslag zou volgen.
Spreker acht het niet noodig, dat hij ingaat op de vraag,
of deze maatregel al dan met in het belang van het onderwijs
noodzakelijk is met een beroep op de autoriteiten, die haar
meening hebben gegeven, kan hij wel volstaan maar wel
wijst hij er op, dat een ieder, die eetiig begrip heeft, eener-
zijds van de functie, welke een leerares aan een onderwijs
inrichting, die haar plicht ten volle wil vervullen, heeft, en
anderzijds van de taak van een gehuwde vrouw, die toch in
den regel moeder zal worden, zal moeten toegeven, dat die
beide functies niet voor 100% tegelijk kunnen worden
vervuld.
Op grond van dezelfde overweging heeft men in het leven
geroepen de verordening, volgens welke ontslag wordt verleend
aan de gehuwde ambtenares, en die, welke bepaalt, dat ontslag
zal worden verleend aan de gehuwde onderwijzeres. De
bepaling, welke thans ter vaststelling aan den Raad is voor
gelegd, is slechts de consequentie van het eenmaal ingenomen
standpunt, dat ook door het Rijk is aanvaard.
In dit verband zegt spreker, dat de opvatting van mevrouw
Braggaar, als zou dit ontslag een straf beteekenen, geheel
onjuist is. Zij heeft gevraagd, of Burgemeester en Wethouders
het huwelijk als een strafbaar feit beschouwen. Spreker heeft
wel eens gehoord, dat het huwelijk een straf is, maar dat
het een strafbaar feit zou zijn, heeft hij nooit hooren beweren.
Maar bovendien, niet elk ontslag is een straf, de reden, waarom
ontslag wordt verleend, is niet altijd een strafbaar feit; in
casu is alleen sprake van een combinatie, die met het oog
op het onderwijsbelang niet wenschelijk is. Dit is de eenige
overweging, welke hier geldt en behoort te gelden.
Spreker betoogt verder, aan de hand van de betreffende
paragraaf van het gemeente-program der Roomsch-Kathoiieke
Staatspartij, dat het geheel in de lijn van die partij ligt om
den arbeid van de gehuwde vrouw buitenshuis in het alge
meen tegen te gaan, maar hij legt er den nadruk op, dat hij
dit voorstel van Burgemeester en Wethouders uitsluitend
wenscht te verdedigen op dezen grond, dat de belangen van
het onderwijs niet toelaten, dat de gehuwde ondei wijzeres
als regel bij het onderwijs werkzaam blijft.
De heer Goslinga wil, waar de heer Groeneveld zijn naam
heeft genoemd, een enkele opmerking maken. Hij had ge
dacht, dat de heer Groeneveld een vergeliiking zou maken
niet met het particulier bedrijf, zooals hij heeft gedaan, maar