GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 147 IKGBKOHEIT STUKKEN. N°. 238. Leiden, 3 November 1930. De begrooting voor den dienst 1931, die wij Uwe Ver gadering hierbij aanbieden, wijkt, zoowel in vorm als inhoud, van haar voorgangsters belangrijk af. Terwijl vroeger naast de Memorie van Toelichting nog afzonderlijk een z.g verzamelbegrooting verscheen, zijn beide stukken uit een oogpunt van vereenvoudiging en arbeids besparing thans gecombineerd; de verzamelbegrooting werd practisch weinig gebruikt; men bezigde steeds de Memorie, waarvan de gewone dienst, behalve de toelichting, immers alle posten en cijfers van de verzamelbegrooting bevatte. Van veel meer beteekenis zijn de veranderingen, die de inhoud van de begrooting onderging; deze begrooting is toch de eerste, die met inachtneming van de bepalingen der nieuwe wet op de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten werd opgemaakt de eerste derhalve, op welke de herziening van de rijksuitkeering en de wijziging van het gemeentelijk belastingstelsel haar invloed deden gelden. Voor een overzicht van het verschil in wettelijke bepalingen tusschen vroeger en nu verwijzende naar onze uitvoerige uiteenzetting betreffende de belastingvoorstellen (Ingek. Stukken No. 146 van 1930), volstaan wij hier met een aan duiding van de financieele gevolgen van den nieuwen toestand, in het bijzonder met betrekking tot de begrooting 1931. Het juiste bedrag der uitkeering per inwoner uit het door het Rijk ingestelde gemeentefonds is ook thans nog niet bekend, zoodat wij bij de samenstelling van de ontwerp begroting, evenals bij onze belastingvoorstellen, zijn uit gegaan van een bedrag van 15,33098, op welk bedrag volgens mededeeling van den Minister van Financiën voor Leiden de uitkeering per inwoner, met toepassing van art. 6 der wet, kan worden geraamd. Wij brengen hierbij in her innering, dat deze raming in totaal ongeveer 250.000. lager is, dan het bedrag, waarop wij meenden, dat voor onze gemeente uitzicht bestond. Mede in verband met de bij de begrootings- en rekenings voorschriften. aangegeven wijze van verantwoording, kon op de begrooting van 1931 worden uitgetrokken: a A uitkeering per inwoner uit het gemeente fonds, (geraamd in totaal op 1.081.799.94) 811.349. 6. uitkeering in de jaarwedden van den Burgemeester en den Secretaris, tot een maximum van 3000.2.250. c. 75 van de hoofdsom der grondbelasting 134.062. d. de hoofdsom der personeele belasting 220.000. e. 100 opcenten op idem220.000. 15 opcenten op de hoofdsom der ver mogensbelasting13.300. g. gemeentelijke inkomstenbelasting (de opbrengst van het belastingjaar 1930/31, ver minderd met het gedeelte, op den dienst 1930 verantwoord)543.626, 11. gedeelte van de opbrengst van 60 opcenten op de hoofdsom der gemeentefonds belasting 260.800. Totaal 2.205.387.— De kwade posten in de gemeentelijke in komstenbelasting, enz. zijn uitgetrokken tot een bedrag van 116.000.waarvan ten laste van de Algemeene Reserve is ge bracht (zie volgnummer 582 der begrooting) 82.667.zoodat ten laste van den ge wonen dienst blijft Netto 2.172.054.- 33.333.— Op de begrooting van 1930 is geraamd: a. uitkeering per inwoner b. in de jaarwedden van den Burgemeester en den Secretaris c. 100 opcenten op de hoofdsom der per soneele belasting d. 15 opcenten op de hoofdsom der ver mogensbelasting e. gemeentelijke inkomstenbelasting Totaal Af kwade posten 200.024.— 600.— 228.700.— 15,000.— 1.701.562.— 2.145.886.- 151.406. Netto 1.994.480.— moeten worden beperkt, heeft dus het jaar 1931 een hoogere bate van 2.172.054. 1.994.480.—177.574.- Verder is thans voor het eerst uitgetrokken de straatbelasting met een opbrengst van 200.000. en werd de opbrengst van de recognities, de hondenbelasting en de vermakelijkheids belasting verhoogd met13.400.- terwijl wegens beëindiging van de bij schrijving van rente bij de Vernieuwings fondsen der Lichtfabrieken in den vorm van meer winst een bedrag vrij kwam van 57.700. zoodat de hoogere bate boven 1930 stijgt tot 448.674. Uitgaande van een heffing van 60 opcenten op de gemeentefondsbelasting, tot welk aan tal deze opcenten zoo eenigszins mogelijk Niettegenstaande deze meerdere ontvangsten tot een bedrag van bijna ƒ450.000.sloot het aanvankelijk ontwerp der begrooting met een tekort van rond 103.000.De oorzaak hiervan is voor een goed deel te zoeken in een haast alge meene stijging van de uitgaven. Vergeleken bij 1930 moesten o.a., ongerekend nog de meerdere fabricage-uitgaven, hooger worden uitgetrokken: Hoofdstuk II (Algemeen Beheer) verkiezingen 8.500. III (Openbare Veiligheid) pensioen lasten 5.300. IV (Volksgezondheid) meerder sub sidie T.B.C. Vereeniging. 3.550. VI (Openbare Werken) pensioen lasten enz4.500. VIII, 7 (Bijzonder 1. o.) boven tallige onderwijzers enz., 12.000.— VIII, 9 (Bijzonder u. 1. o) boven tallige onderwijzers enz., 6.700. VIII, 11 (Bijzonder voorb. 1. o.) subsidies bijzondere bewaar scholen 6.100. VIII, 15 Nijverheidsonderwijs 6.000. IX, 1 Subsidie Gemeentelijke Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon5.000. IX, 2 Werkloozensteun. 25.000. XI, Subsidie werkloozenkassen en kosten Sociale Dienst 6.000. XV, Reserve voor aflossing op geldleeningen10.000. Rente en aflossingen geldleeningen, alsmede rente over deposito's van bedrijven enz. en kasgeld 57.400. De fabricagebegrooting was oorspronkelijk 87.000.— hooger dan de raming in 1930 en ƒ112.000.hooger dan de uitgaven in 1929, terwijl de winst van het Openbaar Slachthuis (inbegrepen de Ijsfabriek) 12.000.lager werd begroot. Een andere belangrijke omstandigheid was, dat de begrooting voor 1930, als gevolg van de verlaging van den vermenigvuldigingsfactor van 0.9 tot 0.7, sloot met een tekort van 250.000.hetgeen zich in 1931 uiteraard niet mocht herhalen. Een sluitende begrooting was thans, nu een nieuwe periode op financieel gebied werd ingegaan, nog meer een eisch dan vorige jaren. Er moest derhalve worden omgezien naar middelen om de begrooting in evenwicht te brengen. Gemakkelijk ging dit intusschen niet, aangezien aan verhooging van het aantal opcenten op de gemeentefondsbelasting niet mocht worden gedacht. Ten slotte is het ons echter gelukt het verschil te overbruggen en nog een bedrag beschikbaar te houden voor een noodzakelijke verhooging van een tweetal na te noemen posten. In de eerste plaats achtten wij bij nadere overweging van de begrooting der Lichtfabrieken een verhooging van de winst van dat bedrijf mogelijk. Op de door Commissarissen ingediende begrooting was zij uitgetrokken op 744.175. (Gasfabriek 185.700.—, Electriciteitsfabriek 558.475. dat is 111.850.minder dan de werkelijke winst in 1929 en 67.890.minder dan de raming voor 1930. Door beëindiging van de bijschrijving van rente bij de ver nieuwingsfondsen, waarmede in de ingediende ontwerp- bedrijfsbegrooting nog geen rekening was gehouden, kwam een bedrag van 57.700.vrij, waarmede het nadeelig verschil met 1930 vrijwel werd opgeheven. Mede in verband met een inmiddels ingetreden daling van de kolenprijzen kwam een verdere verhooging van de winst met 83.000. (Gasfabriek 22.000.—, Centrale 61.000.ons geoorloofd voor. De winst der Gasfabriek werd hiermede gebracht op 224.600!(1929 262.483.66jj, 1930 248.165.en die van de Electriciteitsfabriek op ƒ660.275.(1929 593.541.83§; 1930 563.900.—). Aangezien verdere versterking van de inkomsten niet mogelijk bleek, waren wij gedwongen de raming der uit gaven aan een revisie te onderwerpen, welke tot resultaat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 1