DINSDAG 2 SEPTEMBER 1930.
267
brug te vervangen. De Wouterenbrug is ook een vaste brug,
met een doorvaartwijdte van 7.90 M., en de Haagbrug, de.
draaibrug, die de gemeente destijds van de Provincie heeft
overgenomen, is slechts 7 M. wijd. Een brug van 8 M. kan
een schip van 700 ton doorlaten. Dat is waarlijk geen kleinig
heid. Wat heeft het nu voor raison een brug te maken met
10 M. doorvaartwijdte? Tot in een verre toekomst blijft daar
toch de spoorbrug met een wijdte van 7.50 M. Ook finan
cieel is de uitgave niet verantwoord. Bovendien, de Spoor
wegen eischen, dat de beschikbare doorvaartwijdte niet meer
dan 7.55 M. zal zijn, uit vrees, dat anders de spoorbrug zal
worden beschadigd. De gemeente zou dus in de doorvaart
van 10 M. remmingwer ken en schuurgordingen moeten maken.
Komt er dan van de Vink een schip, dat die remmingwerken
niet ziet, dan worden deze nog kapot gevaren ook. Het is verder
onaesthetisch, om naast de spoorbrug een andere brug te leggen
met veel grootere doorvaartwijdte. Ook al zou men, zooals
de heer Manders wenscht, de bruggen in den Vliet vernieuwen,
dan zou de Rijn- en Schiekade nog te smal wezen.
Spreker hoopt duidelijk te hebben gemaakt, dat èn het
belang van de doorgaande scheepvaart èn het plaatselijk scheep-
vaartbelang niet een vergrooting van de voorgestelde door
vaartwijdte der nieuwe brug meebrengen en dat de gedachte
van den heer Manders dus niet tot. verwezenlijking moet
komen.
De heer Manders zegt, dat de heer Wilbrink blijkbaar
naar den tijd van de Batavieren terug wil. Als er ergens in
de buurt een brug ligt van 3.5 M. breedte, al is die in den
tijd van de Batavieren gebouwd, dan moeten er volgens den
heer Wilbrink thans geen breedere bruggen worden gebouwd.
Dat standpunt acht spreker onjuist. Als ergens behoefte
bestaat aan een brug met een breedte van 8 of 10 M., dan
dient men die te maken, ook al zijn de andere over dat
vaarwater gelegen bruggen van mindere wijdte. Deze kunnen
dan later volgen. De heer Splinter heeft dan ook wel gewezen
op de andere bruggen in de buurt, welke minder breed zijn,
maar die zullen geleidelijk verbouwd worden. Als er aan den
Rijnsburgerweg voor de spoorlijn een viaduct wordt gemaakt,
zullen de spoorbruggen, ook die in de lijn LeidenWoerden,
moeten worden verhoogd, omdat men anders met de helling
niet weg kan. Men dient rekening te houden met de toekomst
en, als men de nieuwe bruggen niet breeder maakt dan 8 M.,
dan komt men nooit tot een verruiming van het vaarwater.'
Naar spreker meent, heeft men te Leiden in dit opzicht al
veel te lang geslapen en het belang der gemeente over het
hoofd gezien. Waar de middelen van vervoer steeds grooter
worden, dient men een hindernis in een vaarwater als een
brug is, zoo klein mogelijk te maken door de doorvaartwijdte
zooveel mogelijk te verruimen. Volgens den heer Wilbrink
moet er een begrenzing zijn, maar toen hij het had over de
Havenbrug, sprak hij zelf van schepen van 10 M. breedte,
waaruit blijkt, dat hij van de onderstelling uitgaat, dat schepen
van die grootte die brug zullen passeeren. De Wethouder
zeide, dat de schepen, welke daar passeeren, ten hoogste 900
ton kunnen zijn, maar, als men nu alleen voor de Licht
fabrieken een brug van die afmetingen maakt, begrijpt spreker
niet, waarom men niet hetzelfde zou doen op plaatsen, waar
de mogelijkheid bestaat, dat andere industrieën zich zullen
vestigen.
De vaart door de stad, welke door verschillende heeren is
aangeroerd, heeft spreker niet besproken, omdat die niet ge
schikt is voor het laten passeeren van grootere schepen.
De heer Schüller stelde de vraag: wat heeft men aan een
brug van 10 M., als er vlak bij een brug van 7.55 M. ligt?
Spreker heeft zelf vooropgesteld, dat men op dit oogenblik
aan die brug idets zou hebben, maar indien men aan alle
bruggen een breedte blijft geven van 7.55 M., dan komt men
nooit tot een geschikt vaarwater.
De heer Schüller wenscht, dat men de werkelijkheid goed
onder de oogen ziet. Welnu, de vaarweg is nu niet geschikt
voor grootere schepen, maar door geleidelijke verruiming
van de bruggen kan hij het worden.
De Wethouder van Fabricage maakte onderscheid tusschen
de belangen van de plaatselijke vaart en van de doorgaande
vaart. Dit is een goed standpunt. Met de doorgaande vaart
nu heeft de gemeente wel iets te maken, maar niet veel.
Hoofdzaak is het belang van de plaatselijke vaart en men
moet alles in het werk stellen, om den vaarweg naar de
industrieterreinen, die daar liggen, zoo goed mogelijk te maken.
Er passeeren, volgens den Wegwijzer voor de Binnenvaart,
aan het Haagsche Schouw 2000 vaartuigen. Nu zijn de op
gaven in dien Wegwijzer niet zoo heel betrouwbaar. Dit komt,
althans voor een deel, omdat zij afkomstig zijn van de pachters
van bruggen, die er belang bij hebben zoo laag mogelijke
cijfers op te geven. Dit nu is hier niet het geval. Mogelijk zijn
ze juist. Maar bovendien, men behoeft zoo ver niet te gaan.
Tusschen de spoorbrug bij de Vink en die bij het Haagsche
Schouw liggen aan weerskanten mooie industrieterreinen,
over een lengte van 1100 M. aan eiken kant. Dat is, zooals
de Voorzitter opmerkt, in Oegstgeest en Voorschoten, maar
het plaatselijk belang eindigt niet bij de gemeentegrens.
Leiden is niet met kranten dichtgeplakt. Bovendien, hoe
lang zal Oegstgeest nog Oegstgeest blijven?
De heer Wilbrink meende, en de Wethouder sloot zich
daarbij aan, dat de nieuwe breedere brug naast dejspoorbrug
aesthetisch een slecht effect zou maken. De heer Wilbrink
meende reeds voor de vernauwing een vlonder, die een weinig
boven water uitsteekt, te moeten aanbrengen, maar dit zal
toch zeer zeker de oplossing niet zijn. Er is gemakkelijk een
betere oplossing te vinden dan die, door den heer Wilbrink
aan de hand gedaan. Bovendien ziet men aan den kant van
de spoorbrug de geheele brug niet, dus zeer zeker de ver
nauwing niet. De spoorbrug ligt er geheel voor. Aan de
andere zijde ziet men de nieuwe brug en daar de spoorbrug
achter.
Spreker acht een doorvaartwijdte van 10 M. gewenscht,
maar zal een poging doen, om te redden zooveel als mogelijk
is, met een voorstel om de brug op 8.75 M. te brengen.
Daarom zal hij het volgende, geheel ongevaarlijke voorstel
indienen
»De ondergeteekende geeft den Raad in overweging gelden
beschikbaar te stellen tot een bedrag van ƒ140.000.voor
den bouw van een brug over het Galgewater, als bedoeld
in ingekomen stuk No. 178 van 22 Augustus 1930 en B. en W.
uit te noodigen over te gaan tot de aanbesteding van den bouw
dier brug met eene doorvaartwijdte van 8 M. en tot den
bouw eener zelfde brug met een doorvaartwijdte van 8.75 M.,
terwijl de Raad naar bevind van den uitslag der aanbe
steding zich voorbehoudt het werk te gunnen."
Wanneer men twee aanbestedingen houdt, een voor den
aanleg van een brug van 8.75 M. en een voor den aanleg
van een brug van 8 M., dan zal waarschijnlijk het verschil nog
geen 4000.— bedragen. Gezien dat betrekkelijk geringe
bedrag, acht spreker het gewenscht de grootere doorvaart
wijdte aan te houden, te meer waar in het verdere vaar
water bruggen van 8.5 M. liggen en ook nog zullen worden
gemaakt.
De Voorzitter deelt mede, dat door den heer Manders het
volgende voorstel is ingediend
»De ondergeteekende geeft den Raad in overweging gelden
beschikbaar te stellen tot een bedrag van 140.000.-- voor
den bouw van een brug over het Galgewater, als bedoeld
in ingekomen stuk No. 178 van 22 Augustus 1930 en B. en
W. uit te noodigen over te gaan tot de aanbesteding van
den bouw dier brug met eene doorvaartwijdte van 8 M. en
tot den bouw eener zelfde brug met een doorvaartwijdte van
8.75 M., terwijl de Raad naar bevind van den uitslag der
aanbesteding zich voorbehoudt het werk te gunnen."
Het voorstel van den heer Manders wordt voldoende onder
steund en maakt derhalve een onderwerp van beraadsla
ging uit.
De heer Elkerbout vraagt, daar hij geen antwoord op zijn
vraag heeft ontvangen, of in verband met de mededeeling
van den Wethouder, dat de nieuwe brug vermoedelijk niet
meer dan 6 maal per dag omhoog zal gaan, het niet mogelijk
is de bediening vanuil de Rijn- en Schiekade, welke óp korten
afstand is gelegen, te doen plaats hebben.
De heer Splinter zegt, dat, als de heer Manders eenmaal
een bepaald idee in het hoofd heeft, hij er niet van af te
brengen is.
De heer Manders vraagt het woord voor een persoon
lijk feit.
De Voorzitter zegt niet in te zien, waarom er reden is
het woord voor een persoonlijk feit te vragen.
De heer Manders antwoordt, dat hij dit verwijt reeds
meermalen heeft moeten hooren.
De heer Splinter zegt, dat de heer Manders hem meer
malen het verwijt maakt, dat hij niet te overtuigen is.
De heer Manders doet opmerken, dat hij dat toch nooit
in den Raad gedaan heeft.
De heer Splinter zegt, dat hij, van de behoeften van het
scheepvaartverkeer ten opzichte van de doorvaartwijdte van
bruggen niet zoozeer op de hoogte zijnde, zich door verschil
lende deskundigen op dit gebied heeft laten voorlichten, en
nu wil hij wel verklaren, dat hij aan het oordeel van die
deskundigen meer waarde hecht dan aan dat van den heer
Manders.