266 DINSDAG 2 SEPTEMBER 1930. terwijl zij meer geld gaat kosten dan noodig is en boven dien aesthetisch de omgeving bedorven wordt. De heer Manders spreekt wel van een omlegging van de vaart buiten Leiden om, maar dit is dan ook zijn eenige argument, want zijn bewering, dat de Havenbrug is aange legd op een breedte van 11 M., is van geen beteekenis. Men weet, dat die brug ligt in een bocht van het vaarwater en zij daardoor ruimer moest zijn, omdat de schepen er half in en half door moeten draaien. De schepen van 10 M. breedte, welke de Havenbrug passeeren, zullen geen behoefte hebben om door de brug over het Galgewater te gaan, want van een schip met een breedte van 10 M. zijn de lengte en de diepte naar verhouding, en nu zal de heer Manders moeten toege ven, dat, als het zoover komt, dat de Marebrug is verbreed, en men dan met een schip van 8 M. breedte door die brug wil gaan, het onvermijdelijk moet vastloopen door de draai aan de Turfmarkt. Er zullen dus nooit schepen van 8 M. breedte of breeder komen in het eigenlijke vaarwater naar het Galgewater. Dat is uitgesloten met het oog op de Blauw- poortsbrug en als men die brug wil vernieuwen, moet men een stuk van de Turfmarkt afgraven; maar menschelijkerwijs gesproken, kan men wel zeggen, dat van iets dergelijks in een stad nooit sprake kan zijn alleen ter wille van het makeri van een doorvaart. De heer Manders acht een anderen omweg mogelijk, maar deze zou zoo groote kosten veroorzaken, dat die niet even redig zouden zijn aan de belangen, welke er door zouden worden gediend. Men kan dus gerust zijn, dat die omlegging van de vaart er toch niet zal komen, vooral als zij een kanaal moet brengen, geschikt voor schepen met een grootere breedte dan 8 M. Er zou een flinke verruiming moeten worden aan gebracht in het Rijn-Schiekanaal en nu zegt de heer Manders wel, dat de spoorbrug over den Trekvliet 10 M. breed is, maar dat is een vaste brug, en als men een kanaal maakt, dat moet dienen voor de doorgaande vaart voor schepen met een breedte van 8 M., dan zal men over zulk een kanaal moeten maken of een vaste brug met een hoogte van ten minste 6 a 7 M. of een draaibrug. Waar het niet mogelijk is die spoorbrug op te hoogen tot 6 a 7 M., zou er een draai brug gemaakt moeten worden. Dit zijn belangrijke kunst werken, waarmede wel zeer groote belangen gemoeid zouden moeten zijn, wilde de Provincie of welk ander lichaam ook tot den aanleg ervan overgaan. Als men ziet, dat de voor naamste plaats, welke het achterland van Leiden vormt, n.l. de gemeente Katwijk, pas met subsidie van de Provincie een brug over de vaart naar het binnenwater heeft laten maken op een breedte van 8 M., zou spreker niet weten, waarom de gemeente Leiden zich kosten zou moeten getroosten, welke alleen hierop waren gebaseerd, dat de vaart om Leiden heen zou worden gelegd. Verder lijkt het spreker voor de scheepvaart niet van belang ontbloot, dat er bruggen geconstrueerd worden, welke door haar vorm behoorlijk zichtbaar zijn. De heer Manders heeft zijn denkbeeld verdedigd speciaal met een beroep op den sterken vooruitgang van de motor vaart. De motorvaart heeft er echter bijzonder belang bij, dat de brug beneden het normale brugdek geen vernauwingen heeft. Nu kunnen de Nederlandsche Spoorwegen eischen, dat de nieuwe brug. versmald wordt tot de breedte van de spoor brug. Het zal zeer bezwaarlijk zijn voor de scheepvaart, wanneer een houten klomp onder de brug even boven het water zal uitsteken, die in vele gevallen niet zichtbaar zal zijn. Ook zal het mooie gezicht door de brug en op het Gal gewater daardoor worden bedorven. Met de uitvoering van het denkbeeld van den heer Manders zou 13.000.gemoeid zijn. Wanneer die uitgave nuttig was, zou spreker daar niet over spr eken, maar eriwordt geen enkel practisch belang mede gediend. Daarom is die meerdere uitgave in geen enkel opzicht verantwoord. Spreker beveelt dus het voorstel van Burgemeester en Wethouders aan. De heer Schüller heeft reeds in de Commissie van Fabricage het denkbeeld van den heer Manders bestreden. De heer Manders moet terugkeeren tot de nuchtere werkelijkheid. Watishetprac- tische nut van hetgeen hij wil? Hij zou een brug willen maken van 10 M. doorvaartwijdte (intusschen is hij nu al tevreden met 8,75 M.), maar 10 M. verder ligt een brug met een doorvaartwijdte van 7.55 M., waarover de gemeente geen enkele zeggenschap heeft. Voor de scheepvaart heeft de grootere doorvaartwijdte van de eerste brug geen enkel nut. De heer Manders beriep zich op de Havenbrug, die aan vankelijk ontworpen was met een doorvaartwijdte van 10 M. Later is dat 11 M. geworden, maar daarbij gold het motief, dat de schepen moeten draaien. Die factor speelt thans geen rol. Wanneer de heer Manders tot de practische werkelijk heid terugkomt, zal hij moeten erkennen, dat hetgeen hij voorstelt geen nut heeft. De heer Elkerbout heeft in de stukken gezien, dat een afzonderlijke post zal worden gesteld om deze brug te be dienen. Hij vraagt, of het niet mogelijk zal zijn de bediening te doen plaats vinden van de post aan de Rijn- en Schiekade af. De heer Splinter herinnert er aan, dat de heer Manders ook in de Commissie van Fabricage het denkbeeld naar voren heeft gebracht om de doorvaartwijdte van de brug te brengen van 8 M. op 10 M. Er is toen in de Commissie besloten, om door de desbetreffende lichamen de vraag onder het oog te laten zien, of verwezenlijking van dat denkbeeld al dan niet noodig was. Dit is geschied en daarbij is duidelijk naar voren gekomen, dat er geen enkel motief was om op dat denkbeeld in te gaan. Nu wijst de heer Manders er op, dat de ontwikkeling van de technische middelen van vervoer van dien aard is, dat men ernstig met de toekomst rekening moet houden. Spreker is daar sterk vóór en, als er in het oostelijk stadsdeel een nieuwe brug over den Rijn moest worden gelegd en men kwam dan met een voorstel om die brug een doorvaartwijdte te geven van 8 M., dan zou spreker zelf vragen, of er geen termen aanwezig waren om die brug een doorvaartwijdte te geven van 10 a 12 M. Men moet hier echter twee belangen van elkander scheiden, n.l. het belang van de doorgaande scheepvaart en het belang van de plaatselijke vaart. Wat betreft het eerstgenoemde belang heeft men hier te doen met een vaarwater, dat voor de doorgaande scheepvaart van geen andere beteekenis is dan dat het de verbinding vormt met Katwijk. De provin ciale waterstaat heeft ten aanzien van dit vaarwater voor bruggen een doorvaartwijdte van 7,5 M. vastgesteld; de ge meente Leiden gaat daarboven, want voorgesteld wordt de doorvaartwijdte van de nieuwe brug 8 M. te maken. Verder blijkt uit den «Wegwijzer voor de Binnenscheep vaart", uitgegeven door den Rijkswaterstaat, dat het jaarverkeer bij het Haagsche Schouw bedraagt 2000 vaartuigen, d. i. 6 vaartuigen per dag. De heer Manders kan wel beweren, dat de scheepvaart daar in de toekomst sterk zal toenemen, maar spreker meent dat te mogen betwijfelen. Verder wordt in dien «Wegwijzer'" gezegd, dat de Rijn bevaarbaar is voor schepen van 200 tot 300 ton en dat dit voldoende moet worden geacht. Het plaatselijk belang vordert ook een grootere doorvaart wijdte dan 8 M. niet. Nu redeneert de heer Manders: er liggen in de omgeving van de plaats, waar de brug zal worden gemaakt, zulke prachtige industrie-terreinen en, als daar een brug wordt gemaakt met een flinke doorvaartwijdte, komen de industrieën er van zelf. Doch ter plaatse zijn slechts enkele industrieën gevestigd, n.l. van Wernink, van Noordman en van de Bataafscbe Petroleum- Maatschappij. Verder liggen er geen industrieën. Bovendien zullen vermoedelijk op het uitbreidingsplan de terreinen in die omgeving bestemd worden voor woningbouw. Voor de vestiging van industrieën hebben Burgemeester en Wet houders meer het oog op het noordelijk en het oostelijk deel van de stad. De terreinen in de nabijheid van de te bouwen brug zijn bij de Vink alleen te bereiken door de spoorbrug, welke 7.55 M. breed is; de brug bij het Haagsche Schouw heeft practisch een doorvaartwijdte van 8 M. Spreker heeft aan den Directeur van de Lichtfabrieken gevraagd, wat voor schepen hij zou kunnen voeren door de Havenbrug, zoodra deze klaar was volgens den heer Manders is die brug berekend op doorvaart met groote schepen en toen heeft hij ten antwoord gekregen, dat de Directeur hoopte daar te kunnen komen met een schip van 900 ton. Zulke schepen zijn ongeveer 64 M. lang. 7.80 M. breed en hebben een diepgang van 2.50 M. De Directeur van de Lichtfabrieken hoopt, dat zulke schepen er zullen komen. Evenwel, met het oog op den zwaai, waarvan de heer Schüller terecht sprak, vreest hij, dat het niet zal kunnen en dat men op zijn hoogst schepen van 750 ton, met een lengte van 60 M., een breedte van 7.50 M. en een diepgang van +2.30 M. zullen kunnen passeeren. Op het oogenblik passeeren voor de Lichtfabrieken schepen van 500 tondeze zijn +50 M. lang, +6.60 M. breed en hebben een diepgang van +2.10 M. De Oude Vest is te smal voor breedere schepen verbreeding zou kostbare werken aan de walmuren noodzakelijk maken. In den Trekvliet treft men aan de Jaagbrug, met een doorvaartwijdte van 8 M., en de brug van de Tram, eveneens 8 M. Deze brug, die eerst van 1924 dateert, gaat alleen open, wanneer 's nachts de laatste tram gepasseerd is, en zij gaat weer dicht, voordat 's morgens de eerste tram komt. Dan komt de brug in de spoorlijn LeidenWoerden. De heer Manders heeft terecht opgemerkt, dat die brug een wijdte van 10 M. heeft, maar, zooals de heer Wilbrink opmerkte, het is een vaste brug. Schepen, die een grootere doorvaartwijdte dan 8 M. vorderen en leeg terugvaren, zijn, als spreker zich wel herinnert, 3.50 M. hoog en kunnen die brug niet passeeren. Het zou dus noodig zijn deze brug door een beweegbare

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1930 | | pagina 6