274 DINSDAG 2 SEPTEMBER 1930.
die radio-uitzendingen wil distribueeren, heeft daarvoor een
concessie noodig, niet van den Raad of van Burgemeester en
Wethouders, maar van den Minister. Wanneer iemand die
machtiging krijgt, zijn daaraan verschillende voorwaarden ver
bonden. Een daarvan, geformuleerd in artikel 34 van het
Reglement, is, dat de houder van de machtiging verplicht is
binnen het hem bij de machtiging toegewezen gebied aan
elke aanvrage om aansluiting te voldoen, indien de belang
hebbende aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een
zoodanige aansluiting heeft voldaan.
Dit is een zeer belangrijke bepaling, die al dadelijk in den
weg staat aan de verwezenlijking van een denkbeeld, dat
geopperd is door de beeren Donders, van Es, Parmentier en
Wilbrink: laat het bestaande bestaan, maar sta geen uit
breiding toe. De houder van de machtiging moet aan alle
aanvragen voldoen. Anders vervalt zijn machtiging en dan is
er in het geheel geen distributie.
Burgemeester en Wethouders hebben met deze zaak in
zooverre te maken, dat zij krachtens de verordening op de
straatpolitie vergunning kunnen geven tot het kruisen van
openbare wegen. Dat is een belangrijke bepaling, maar vol
strekt niet de belangrijkste. Het belangrijkste is de concessie
van den Minister en de voorwaarden, die daaraan verbonden zijn.
Burgemeester en Wethouders hebben aan Ter Meer niet
anders gegeven dan een machtiging om openbare straten en
wegen te kruisen met spandraden. Die vergunning is gegeven
15 Januari 1927. Aan die vergunning is nooit getornd. Ter
Meer zegt in zijn adressen aan den Raad en in de toelichting
daarop
»Door het College van Burgemeester en Wethouders werden
nooit bezwaren gemaakt tegen den bouw, aanleg- en uit
breiding mijner radio-centrale."
Het College had daarmede niets te maken. Zij hadden
alleen te maken met het spannen van draden over den open
baren weg.
Verder zegt Ter Meer: Burgemeester en Wethouderslieten
mij vrij uitwerken."
In een ander stuk schrijft hij
Burgemeester en Wethouders hebben mij nooit belet verder
te gaan en zelfs van de stopzetting, die mij mondeling is op
gelegd op de hier meergenoemde conferentie, is mij nooit
schriftelijke bevestiging gezonden."
Burgemeester en Wethouders hebben die vergunning tot
het overspannen van gemeentegronden en -wateren in 1927
verleend en zij hebben tot nu toe geen aanleiding gevonden
om in het algemeen belang die vergunning in te trekken.
Met de radio-distributie op zichzelf hadden Burgemeester en
Wethouders niets te maken.
Voor de stichting van een bedrijf had Ter Meer een machti
ging van het Rijk noodig. Die machtiging heeft hij nooit
kunnen verkrijgen. Yari de zijde van het Hoofdbestuur der
Posterijen is herhaaldelijk zijn aandacht daarop gevestigd.
Op 6 Maart 1928 schreef het aan Ter Meer en Kroonberg
»1. Door U wordt, ondanks herhaalde aanmaning om zulks
na te laten, nog steeds voortgegaan met het maken van nieuwe
aansluitingen aan Uwe radio-centrale, hoewel U bekend is,
dat de aanleg daarvan, zoolang U niet in het bezit is van
een Rijksmachtiging voor radio-distributie, moet worden op
geschort. O.a. is geconstateerd dat, hoewel de U daartoe ver
leende voorloopige gemeentelijke vergunning in December j.l.
reeds zou zijn ingetrokken, verscheidene van de door U ge
bezigde distributie geleidingen den openbaren weg kruisen.
2. In verband met het bovenstaande verzoek ik U mij onver
wijld een lijst te doen toekomen van de namen en adressen
van de op Uwe centrale aangesloten abonné's, met vermelding
van den datum waarop deze werden aangesloten.
3. Ik vestig er voorts Uwe aandacht op, dat, indien de
aansluiting van nieuwe abonné's na kennisneming van dit
schrijven niet terstond wordt beëindigd, de moeilijkheden die
U veroorzaakt, bij het eventueel verleenen van een machti
ging volgens de definitieve regeling van het radio-distributie
vraagstuk, niet buiten beschouwing zullen kunnen blijven."
In den brief van 11 Juni 1928aan Ter Meer en Kroonberg staat
t,\. Ten vervolge op bovenvermeld schrijven deel ik U mede,
dat naar aanleiding van de door U op 12 Maart j.l. ingezonden
lijst, vermeldende de namen en adressen der aangeslotenen,
zoomede de data van aansluiting op Uwe radio-centrale te
Leiden mijnerzijds een onderzoek werd ingesteld in hoeverre
deze gegevens met de werkelijkheid overeenkomen."
En verder:
»5. In verband hiermede, vestig ik er thans nogmaals Uwe
aandacht op, dat de moeilijkheden, welke U veroorzaakt, niet
buiten beschouwing zullen kunnen blijven wanneer dezerzijds
in overweging zal moeten worden genomen aan welke(n)
gegadigde(n) voor Leiden eene rijksmachtiging volgens de
definitieve wettelijke regeling van het radio-distributie-vraag-
stuk, het best zal kunnen worden verleend.
6. Voorts deel ik U mede, dat de uitstag van het onderzoek
mij aanleiding heelt gegeven om de behandeling van de door
den Heer C. ter Meer ingediende aanvragen om machtiging
voor de oprichting van eene radio-distributie-inrichting in de
gemeente Gouderak, Leiderdorp en Moordrecht op te schorten."
Ter Meer heeft deze op 14 Juni 1928 beantwoord, maar op
22 Juni d.a.v. schreef de Directeur-Generaal hem, dat die
beantwoording hem geen aanleiding gaf tot het wijzigen van
zijn standpunt.
Op 7 Mei 1929 schreef de Directeur-Generaal:
»1. Volgens ambtsbericht van den Hoofdingenieur der Tele
grafie te 's-Gravenhage, telt Uwe zonder mijne machtiging
geëxploiteerde radio-centrale te Leiden thans 625 aanslui
tingen.
2. Hieruit blijkt, dat U, ondanks herhaalde schriftelijke en
mondelinge waarschuwingen met de uitbreiding van het
distributienet is voortgegaan.
3. Met verwijzing naar mijn schrijven van 6 Maart 1928
no 2229S alsmede dat van 11 Juni 1928 no5770S en rekening
houdende met de belangen van andere aanvragers, die zich
tot nog toe hebben gehouden aan de thans geldende bepalingen
voor radio-distributie op tijdelijken voet, deel ik U mede dat
de behandeling van Uw verzoek om eene voorloopige machti
ging voor radio-distributie in de gemeente Leiden wordt
opgeschort.
4. Wanneer de voorgenomen wettelijke regeling van de
radio-distributie is tot stand gekomen en de alsdan vereischte
machtigingen definitief door den Minister van Waterstaat
worden toegewezen, zal met Uwe handelwijze worden rekening
gehouden, waaruit volgt, dat U vermoedelijk niet voor eene
definitieve machtiging zult in aanmerking komen.
5. In dit geval zullen de door U aangebrachte lijnen en
geleidingen daarna onverwijld moeten worden opgeruimd."
Voor een exploitant klinken dergelijke brieven niet bepaald
aanmoedigend, maar wel zeer ontmoedigend. Niettegenstaande
dat heeft Ter Meer vrijheid gevonden om steeds voort te
gaan. Moet de gemeente daarvan nn de gevolgen dragen
door hem bedrijfsschade uit te keeren en hem op andere wijze
schadeloos te stellen? En dat alleen, omdat Burgemeester en
Wethouders zoo fatsoenlijk zijn geweest om de vergunning
tot bet hebben van spandraden, waarmede op het oogenblik
geen gemeentelijk belang werd geschaad, niet in te trekken?
Het zou toch wel een allerzonderlingst gevolg zijn van het
verleenen eener vergunning, wanneer het verleenen van die
vergunning de gemeente te staan zou moeten komen op een
groote schadeloosstelling en het overnemen van het personeel.
Kunnen de heeren van de S.D.A.P. voor hun rekening nemen,
dat dit zou zijn het dienen van het gemeentebelang? Spreker
kan het er niet in zien. Inderdaad zouden dan de brutalen,
zooals de heer Wilbrink zeide, niet de halve, maar zelfs de
heele wereld hebben.
Er zijn veel verwijten tot Burgemeester en Wethouders
gericht, maar zij hebben zich niets te verwijten. Burgemeester
en Wethouders hadden eenmaal een vergunning verleend tot
het spannen van draden over gemeentegrond, mogelijk wat
voorbarig, maar dat was gebeurd. Zij kregen toen al heel
gauw bericht, dat een wettelijke regeling te wachten was.
In 1927 was het wetsvoorstel gereed, in 1928 is het wet
geworden, maar pas in 1930 is die wet effectief geworden,
door de invoering van het Radioreglement. Al dien tijd hebben
Burgemeester en Wethouders een min of meer lijdelijke
houding aangenomen. Zij hebben de vergunning tot het spannen
van draden niet ingetrokken, maar met de radio-distributie
hebben zij niets te maken gehad, evenmin als met andere
ondernemingen in de gemeente. Toen het Radioreglement in
werking trad, werd de zaak evenwel anders. Toen had de zaak
een wettelijken grondslag gekregen en toen moest worden
overwogen, wat er gebeuren zou en hoe de radio-distributie
in deze gemeente zou worden geregeld.
Aanvankelijk waren Burgemeester en Wethouders van
meening, dat het beste zou zijn aan ieder van de gegadigden
een stukje van de stad te geven. Verdere overweging heeft
het College tot de overtuiging gebracht, dat dit geen goede
oplossing zou zijn, omdat het radio-distributiebedrijf uit zijn
aard een monopolistisch bedrijf is; d.w.z. dat in een gemeente
als Leiden het bedrijf alleen dan goed kan worden gevoerd,
wanneer het in één hand is. Wanneer er verschillende kleinere
bedrijven zijn, moet dat aanleiding geven tot ruzies over de
vraag, wie het eene stuk moet hebben en wie het andere.
De heer Huurman vraagt, hoe het dan in andere plaatsen is.
De heer Goslinga antwoordt, dat het in groote steden anders
is. Zij zijn te groot voor één distributeur en bovendien zijn
er natuurlijke scheidingen, die de stad in stukken verdeelen.
Zoo wordt Rotterdam b.v. dadelijk in twee deelen gescheiden
door de Maas. In Leiden heeft men wijken die goed zijn voor
de radio-distributie en andere, die niet rendabel zijn. In die
laatste zou geen gebruik worden gemaakt van de machtiging
en dan blijft zulk een wijk van de distributie verstoken. Dat
was dan een van de overwegingen, die leidden tot de conclusie,