106
van geleidingen ten behoeve van een radio-centrale binnen
bouwblokken geenerlei vergunning noodig was, doch dat,
zoodra die geleidingen openbare straten of openbare gronden
moesten kruisen, niet alleen de vergunning van ons College
op grond van de verordening op de Straat politie, doch tevens,
althans naar de meening van het Hoofdbestuur, een mach
tiging van den Minister van Waterstaat noodig was krachtens
de Telegraaf- en Telefoonwet.
Na de ontvangst van bovenbedoeld bericht van het
Hoofdbestuur stonden degenen, die in het bezit van een
vergunning van ons College waren, practisch dus voor de
keuze, öf de radio-distributie uitsluitend binnen bouwblok
ken ter hand te nemen, hetgeen evenwel niet loonend
beloofde te zijn en waarvoor zij ook geen vergunning noo
dig hadden, öf met de oprichting en exploitatie van een
radio-centrale te wachten, totdat door den Minister van
Waterstaat weder machtigingen werden verleend, waarbij
zij echter groote kans liepen, dat alsdan de hun door ons
verleende vergunningen wegens het niet gebruik maken
daarvan binnen den daarbij gestelden termijn reeds waren
vervallen. Het is dus begrijpelijk, dat twee hunner, onder
wie Klein Nibbelink, verlenging van dien termijn tot 1
November 1927 verzochten, welk verzoek door ons College
werd ingewilligd. En in het licht van het bovenstaande is
het mede te begrijpen, dat hij, die noch een financieel risico,
noch het risico, aan wetsovertreding verbonden, wenschte
te dragen, van de door ons verleende vergunning geen ge
bruik maakte. Alleen Ter Meer nam laatstgenoemd risico
wèl op zich door vóór 1 Mei 1927 met den aanleg van een
radio-distiibutie-net in het Kooikwartier te beginnen, waarbij
hij zich, hoewel niet in het bezit van een machtiging van den
Minister van Waterstaat, niet uitsluitend tot bouwblokken
beperkte.
In den loop van Augustus 1927 ontving ons College een
tweede circulaire, waarin de Directeur-Generaal der Poste
rijen, Telegrafie en Telefonie mededeelde, dat verdere bestu
deering van het radio-distributie-vraagstuk had geleid tot
indiening van een wetsontwerp tot wijziging van de Telegraaf -
en Telefoonwet 1904 en dat daarin een bepaling was opge
nomen, krachtens welke, naar voorschriften bij algemeenen
maatregel van bestuur te stellen, voor den aanleg en het
gebruik van een radio-distributie-inrichting een machtiging
van den Minister van Waterstaat zou worden vereischt.
Voorts bevatte deze circulaire eenige aanwijzingen omtrent
de gedragslijn, welke de Directeur-Generaal als adviseur
van den Minister bij het verleenen van deze machtigingen
voornemens was te volgen.
Ten slotte verzocht de Directeur-Generaal in een schrijven
van 4 November 1927 ons College onder meer te willen
mededeelen, of in Leiden met één radio-distributie-onder
neming kon worden volstaan, dan wel of er meer noodig
waren en zoo ja, hoeveel en in welke gebieden van de ge
meente.
Na ingewonnen advies van den Directeur der Gemeente
werken en van de Commissie van Fabricage besloten wij
op 1 Dec mber 1927 den Directeur-Generaal te antwooiden,
dat de radio-distributie te Leiden waarschijnlijk niet anders
zou kunnen worden geëxploiteerd dan seciesgewijze, doch
dat het gewenscnt werd geacht met een nauwkeurige aan
wijzing van deze secties en van de personen, welke te zijner
tijd voor de exploitatie daarvan in aanmerking zouden
komen, te wachten tot de vaststelling van de nadere wette
lijke voorschriften. Voorts berichtten wij aan hen, die van
de door ons College verleende vergunningen tot het spannen
van draden over openbare straten binnen den gestelden
termijn geen gebruik hadden gemaakt, dat hunne vergun
ningen op dien grond waren vervallen, .terwijl aan anderen,
die vóór en na 1 December 1927 een zoodanige vergunning
aan ons hadden gevraagd, werd medegedeeld, dat in verband
met het aanhangige wetsvoorstel tot aanvulling en wijziging
van de Telegraaf-en Telefoonwet 1904 en den ter uitvoering
daarvan te maken algemeenen maatregel van bestuur voors
hands geen nieuwe vergunningen zouden worden verleend.
Naar het ons voorkomt, was dit door ons ingenomen
standpunt volkomen rationeel. Het ging toch niet wel aan
door het verleenen van de gevraagde vergunningen vooruit
te loopen op, misschien in strijd te komen met ne, naar het
zich liet aanzien, spoedig tot stand te komen wettelijke
regeling; integendeel, alles pleitte er vóór op dit gebied
van gemeentewege niets meer te ondernemen, dat bij de
inwerkingtreding van die regeling tot moeilijkheden aanlei
ding zou kunnen geven. Dat daarmede nog bijna driejaren
zouden zijn gemoeid, was toen niet te voorzien en is uit
den aard der zaak niet aan ons College te wijten. Het ver
wijt, dat Klein Nibbelink ons in zijn aan Uwe Vergadering
gericht verzoek maakt, nl. „dat hem aldus drie lange jaren
een zekere bron van inkomsten is onthouden," is dan ook
aan het verkeerde adres gericht; het lot, waarover hij zich
beklaagt, deelt hij trouwens met alle anderen, die ons een
zelfde vergunning hebben gevraagd en haar, evenmin als
hij, hebben verkregen. Het vragen alleen schept bovendien
nog geen recht.
De ondervinding op dit terrein opgedaan heeft ons overigens
wel dit geleerd, dat het verleenen van de vergunningen in
het begin van 1927, in een tijd derhalve, toen de radio
distributie nog in haar kinderjaren verkeerde en nog niet
te bevroeden was. hoe zij zich verder zou ontwikkelen,
wij aarzelen niet het te zeggen voorbarig was. Hadden
wij toen geweten, wat wij nu weten, wij zouden voorzeker
niet tot het voetstoots verleenen van deze vergunningen
zijn overgegaan en het mag dus, achteraf bezien, een gelukkig
toeval heeten, dat, als gevolg van omstandigheden van
onzen wil onafhankelijk, slechts van één van de door ons
verleende vergunningen is gebruik gemaakt. Hadden ook
anderen het voorbeeld van Ter Meer gevolgd, dan zouden
de moeilijkheden om hier tot een geordenden toestand op
het gebied van de radio-distributie te geraken, ongetwijfeld
nog veel grooter zijn geweest, dan zij nu reeds waren.
Het bovenbedoelde wetsontwerp is wet geworden bij de
wet van 12 Mei 1928 S. 169 en het daarbij in de Telegraaf -
en Telefoonwet nieuw ingevoegde artikel 3*^ draagt aan een
algemeenen maatregel van bestuur op voorschriften te geven
onder meer ter regeling van den aanleg en het gebruik van
radio-distributie-inrichtingen, met inbegrip van de geleidingen
en lijnen, welke voor haar gebruik zijn bestemd. De hier-
bedoelde algemeene maatregel van bestuur (Koninklijk
besluit van 9 Mei 1930, S. 159), houdende vaststelling van
een Radio-reglement, is eerst onlangs verschenen en op
14 Mei j.l. in werking getreden. De artt. 25 tot en met 37
daarvan hebben meer in het bijzonder op de radio-distributie
betrekking en het eerstgenoemde artikel nu verbiedt het
aanleggen of gebruiken van radio-distributie-inrichtingen
zonder een machtiging van den Minister van Waterstaat.
Art. 72 van bovengenoemd K. B. j°. art. 3ter der Telegraaf -
en Telefoonwet stelt op overtreding van deze bepaling een
hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van
ten hoogste 1000.terwijl het laatste lid van meergenoemd
art. 3ter bepaalt, dat de inrichtingen of onderdeelen, waar
mede de overtreding is gepleegd, voor zoover zij den ver
oordeelde toebehooren, bij de veroordeeling kunnen worden
verbeurd verklaard. Het tweede lid van art. 20ê& der wet
maakt ten slotte de met het opsporen van de overtredingen
van die wet belaste ambtenaren bevoegd ter inbeslagne
ming te allen tijde de uitlevering te vorderen van alle voor
inbeslagneming vatbare voorwerpen.
Sedert 14 Mei 1930 staat derhalve onomstootelijk vast,
dat voor den aanleg en het gebruik van een radio-centrale
in de eerste plaats een machtiging van den Minister van
Waterstaat noodig is en dat zonder die machtiging een ver
gunning van ons College tot het spannen van draden over
den openbaren weg ten behoeve van zoodanige centrale
waardeloos is; wèl is die vergunning ook thans nog noodig,
doch de vergunninghouder kan daarvan alleen dan gebruik
maken, wanneer hij mede in het bezit van een ministriëele
machtiging is.
Hij dus, die een radio-centrale exploiteert zonder in het
bezit te zijn van een machtiging van den Minister van
Waterstaat, maakt zich, ook al is hij in het bezit van een
vergunning van ons College tot het spannen van draden,
aan een strafbaar feit schuldig en stelt zich daardoor bloot
aan een strafvervolging, alsmede aan inbeslagneming van
zijn radio-centrale met toebehooren.
In deze omstandigheden nu verkeert Ter Meer. Zooals
boven reeds werd medegedeeld, is hij in 1927, hoewel hij
niet in het bezit was van een machtiging van den Minister
van Waterstaat, naar de meening van het Hoofdbestuur
krachtens art. 3 der Telegraaf- en Telefoonwet toen reeds
noodig voor den aanleg van geleidingen en lijnen over open
bare gronden begonnen met den aanleg van zijn distributie
net in het Kooikwartier en, steunende op de door ons ver
leende vergunning, met het spannen van draden over openbare
straten. Hoewel hij zich dus eigenlijk van den beginne af
volgens de opvatting van het Hoofdbestuur aan wetsover
treding heeft schuldig gemaakt, heeft het Hoofdbestuur zich
niettemin van daadwerkelijk optreden tegenover hem ont
houden. Wel heeft het Ter Meer herhaaldelijk schriftelijk
gesommeerd de uitbreiding van zijn net buiten bouwblokken
te staken en heeft het hem telkens gewaarschuwd voor de
gevaren, welke hem bij inwerkingtreding van de nieuwe
wettelijke voorschriften bedreigden, doch bij deze sommatie's
en waarschuwingen is het gebleven. Verklaarbaar is deze
lankmoedigheid intusschen wel. In de eerste plaats toch heeft
het Hoofdbestuur, om de radio-distributie in den tijd van over
gang van de oude naar de nieuwe wetgeving in goede banen
te kunnen leiden en den toestand op dit gebied, die anders
chaotisch dreigde te worden, zooveel mogelijk te kunnen
beheerschen, van art. 3 der Telegraaf- en Telefoonwet een